dat gedeelte van een rivier, waarin de stroom den invloed van de uitmonding in zee ondervindt. Het verschil tusschen b. en bovenrivier komt vooral tot uiting, wanneer bij de uitmonding een sterke getijwisseling optreedt.
Het zeewater treedt dan met de vloedgolf de b. binnen en belemmert den afvoer van het zoetwater. Bij laag tij moet het opgehouden rivierdebiet tegelijk met het binnengedrongen zeewater worden afgevoerd. Een gevolg van de optredende krachtige stroomingen is het verdiepen van den rivierbodem. Voor de scheepvaart is het van belang, dat de vloedgolf zoo ver mogelijk ongehinderd de rivier op kan trekken, zoodat op natuurlijke wijze een groote vaardiepte wordt onderhouden.J. ten Brink.