Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Baudelaire Charles

betekenis & definitie

Fransch dichter van Parnassiens, hoewel reeds de school der afgeweken van enkele hoofdkenmerken dezer richting. * 9 April 1821 te Parijs, + 31 Aug. 1867 aldaar, verlamd en aphasiek ten gevolge van een vroeg opgedane geslachtsziekte en van een leven van stelselmatige alcohol-, opium- en hasjisjverdooving (Paradis artificiels,

1860) en van „elegante"liederlijkheid, onder meer met een Mulattin, zijn „Vénus noire”, Jeanne Duval (Infâme à qui je suis lié, comme le forçat à la chaîne).

Eenig kind van ouders uit den beteren stand, die al te ongelijk in leeftijd waren, wordt B. nog jong gewonnen voor het Dandyisme op zijn Beau Brummel’s, en werkt dezen godsdienst van de heldhaftige elegantie” uit — op den grondslag eener van zijn vader geërfde, uiterlijke voornaamheid — tot een aesthetisme, dat de schoonheidswaarden voor de absoluut hoogste in de rangorde der levenswaarden verkondigt, en in een donker, pessimistisch getint epicurisme uitmondt. In zijn Salons (1845 vlg.). critiek der plastische kunsten, die met onbetwistbaar gezag de grootheid van Manet, Daumier, Delacroix e.a. vooruitzag, en in zijn schaarschere letterkundige critiek, gaat hij uit van het l’art pour l’art-beginsel. Zijn politieke idealen schommelden tusschen het meest verregaand Proudhonisme, voor hetwelk hij in 1848 op de barricaden stond, en het hoogmoedig aristocratisme van later: „Je me fous du genre humain”.

In de wereldletterkunde leeft B. voort met zijn eenigen verzenbundel, Les fleurs du mal (begonnen in 1841, verschenen in 1857, 218(11), die om een aantal stukken (nl. Les Bijoux , Le Léthé. A celle qui est trop gaie, Lesl.os. Les métamorphoses du vampire) gerechtelijk vervolgd werd. Uitgegaan van de betwistbare stelling: „II faut peindre les vices tels qu’ils sont”, gaf B. in dezen naar versvorm en taalharmonie heerlijken bundel een poëzie van morbiede zinnelijkheid en als aangekweekte perversiteit (bijv.: Le vin de l’assasin, Une charogne, Delphine et Ilippolyte, Le serpent qui danse, Femmes damnées), maar tevens een poëzie van stuurlooze wanhoop in het genot, hopelooze ontreddering, hunkerend doodsverlangen, schaamteloos satanisme, zuivere idealiseering der vrouw en snikkende Godsaanbidding tegelijk (bijv. Spleen, Le gouffre, L'idéal du poète, Le possédé, Le reniement de S.

Pierre, De profundis clamavi). Een aantal der onvergetelijkste gedichten (L’albatros, Correspondances, Le mauvais moine, Le cygne, L’homme et la mer, Harmonie du soir, Les sept vieillards, Les petites vieilles, enz.) kondigen reeds den stijl en gevoelstoon van het Symbolisme aan: een gevoelstoon, waarvan V. Hugo getuigde, dat hij een „frisson nouveau” in de lyriek bracht en die culmineert in den cultus van een kunstmatigcomplexe, verdorven moderniteit — vaak in gezochte zonderlingheid ontaard („le beau est toujours bizarre!”) — waarbij de geheime schanden van de oververfijnde stadscultuur verheerlijkt en tegelijk haar ondraaglijke slavernij aangeklaagd worden. Door deze innerlijke gespletenheid werd B. de meester van de decadente lyriek bij de Westersche kunstenaarsgeslachten na 1890: bijv. Verlaine, Huysmans, Rollinat, de Régnier. Verhaeren, de Noailles in Frankrijk; Van Langendonck en de generaties van 1905 in de Nederlanden; St.

George, R. Dehmel, R. v. Schaukal in Duitschland; Jakocbowitsj, Annensky in Rusland; Z. Przesmyeki, St. Przybyszewski in Polen; Swinburne, Pater, O’Shaughnessy, O. Wilde in Engeland; J. Alcover in Spanje; d’Annunzio in Italië.

Met zijn Petits poèmes en prose (1864) werd B. de wegwijzer naar het rhythmisch proza dat, na 1900, eenige toekomst in de Europeesche poëzie blijkt te hebben. Zijn vertalingen uit de Quincey en vooral de meesterlijke uit Edg. Poe (5 dln. 1856 vlg.) maakten West-Europa vertrouwd met de vreemde sidderingen des geestes van deze Angelsaksische fantasten. Daarbij behoorde B. tot de vroegste Wagnerpropheten van Frankrijk.

Reeds A. France zag B. als zijnde „moins le poète du vice que celui du péché”. Sindsdien hebben jonge Katholieken en Katholiccerenden (Le Goffic, de Reynold, Fr. Porché, St. Fumet e.a.) het waagstuk bedreven Les fleurs du mal voor Katholieke poëzie uit te •zeven; maar de schrijnende tweeslachtigheid in een ziel, die haar zonde bemint en verafschuwt, is niet de specifiek Katholieke levenshouding, welke zich uit niet in smartelijke velleïteiten, maar in sterke wilsdaden. De eigen geest van B. spreekt zich uit in machtspreuken als: „Le plus parfait type de Beauté virile est Satan” en , S iint Pierre a renié Jesus, il a bien fait!” Zie verder Le Rebelle e.a. stukken.

Dit neemt trouwens niet weg. dat B. als Katholiek zijn leven besloot; noch ook dat zijn aanhoudend gestegen invloed de uitzonderlijke grootheid van zijn dichterschap bevestigt, en een heele poëtische stroorning bcheerscht: het B a n d e l a irisme.

U i t g. : Oeuvres complètes, édition critique et définitive (Parijs 1920 vlg.).

L i t. : Asselincau, B., sa vie et son oeuvre (Parijs 1869); Ch. Cousin et Spoelberch de Lovenjoul, C. B. souvenirs, correspondanee, bibliographie (Parijs 1872); A. Holitscher, C. B. (Berlijn 1904) ; A. Cassagne, Vcrsification et métrique de B. (Parijs 1906) ; E.

Crépet, B. (Parijs 1907); M. Turquet, Influence of B. in France and Èngland (Londen 1913): M. Franke, Das Artifizielle in der franz. Literatur (Leipzig 1913);

C.Mauclair, C. B. (Parijs 1916); G. de Reynold, C. B. (Parijs 1920); F. Brie, Aesthetische Weltanschauung (Freiburg 1921); E. Raynaud, C. B. (Parijs 1922);
P.Flotte, B„ 1’homme et le poète (Parijs 1922); G. Kahn, C.B. (Parijs 1925, met bibliogr.); F. Porché, Vie douloureuse de C. B. (Parijs 1926); S. Fumet, C. B. (Parijs 1926); J. Royère, C. B. (Parijs 1927); L. Lemonnier, Les traducteurs de Poe en France (Parijs 1928); P. Quennell, B. and the symbolists (Londen 1929); S. Rhodes, The cult of Beauty in C. B. (2 dln. Londen 1929); P.Klassen, B. (Weimar 1931); De Smaele, B. en het Baudelairisme in de Ned. Letterkunde (Gent 1934).

Baur.

< >