Autotypie - De weergave van foto ’s,gewasschen teekeningen,schilderijen,aquarellen, krijt-, potlood-, houtskoolteekeningen door middel van de boekdrukpers is slechts mogelijk, als van het weer te geven voorbeeld een cliché wordt gemaakt, waarvan het drukoppervlak uit een groot aantal punten bestaat. Zoo’n cliché noemt men autotypie.
De vervaardiging ervan geschiedt als volgt: van het weer te geven voorbeeld wordt een negatief gemaakt. Tusschen objectief en glasplaat wordt een zoogenaamd raster gebracht.
Dit raster bestaat uit twee aan elkander gelijmde glasplaten,waarop zeer fijne lijnen zijn aangebracht, die elkander kruisen onder een hoek van 90°. Het negatief, dat ook een netwerk bezit, wordt gecopieerd op een dunne koperen of zinken plaat, welke plaat van te voren is bedekt met een lichtgevoelige laag. De plaat wordt, nadat het beeld er op is gecopieerd, in water ontwikkeld. Alle niet belichte deelen lossen op en slechts de punten, welke later het drukbeeld zullen vormen, blijven over.
Hierop wordt de copie in methylviolet gekleurd en afgespoeld. Opdat de rasterpunten aan de zuuroplossing weerstand kunnen bieden, wordt de plaat boven een gasvlammetje „ingebrand”. Hierbij verdwijnt het violet gekleurde beeld en maakt dadelijk plaats voor een bruin gekleurde scherpe afbeelding. Na de rugzijde van de plaat goed met asphaltlak te hebben ingesmeerd, wordt de plaat aan verschillende etsingen blootgesteld, waarbij telkens die plaatsen met asphaltlak worden afgedekt, welke niet verder geëtst mogen worden.
Blijkt, dat de ruimten tusschen de punten nog niet diep genoeg zijn, dan wordt het cliché met een taaie stijve inktsoort ingerold en bestoven met poeder, waarna de plaat boven een gasvlammetje wordt gehouden. Het harspoeder smelt en beschermt zoodoende de punten tegen het inbijten van het zuur. Na beëindiging van het etsprocédé wordt het cliché op de bepaalde maat afgeschaafd, van schuine kanten voorzien en in die schuine kanten brengt men de spijkertjes aan, welke het cliché met een houten voet verbinden.
Naargelang van den aard van het papier wordt het raster gekozen. Op papier met een volkomen vlak en glad oppervlak (kunstdrukpapiei) kan men autotypieën met een fijn raster drukken. Hoe ruwer het papier is, des te grover dient het raster te zijn. Bij krantenillustraties maakt men gebruik van een grof raster. Hoe fijner het raster is, des te mooier kan de afdruk zijn op volkomen vlak en glad papier. Men kan dan geen puntindeeling zien en de afbeelding heeft een mooi gesloten geheel.
Daarentegen kan men bij de grovere krantenautotypieën dikwijls goed de rasterpunten waarnemen. De meest gebruikelijke rasters zijn voor rotatiedruk (kranten, reclamedrukwerken op ordinair papier): 25 tot 80 lijnen op 1 cm; snelpersdruk (plaatselijke bladen met kleine oplagen en machineglad papier): 40 tot 100; rotatiedruk op gesatineerd papier: 40 tot 100; snelpersdruk op goed gesatineerd papier (geïllustreerde tijdschriften of weekbladen): 48 tot 120, of 54 tot 133; natuurkunstdruk: 60 tot 150; gestreken glad kunstdrukpapier: 60 tot 150; halfmat of mat kunstdrukpapier: 60 tot 150; goed gestreken glanzend papier voor het drukken van niet te groote oplagen: 70 tot 175. Voor microscopische afbeeldingen of afbeeldingen met zeer fijne details op best gestreken, glanzend papier: 80 tot 200. zie Typographie. Ronner.