1° Rechtsgeleerde; vader van 2°. * 1564, ✝ 1637. Hoogleeraar te Marburg, later (1625-’37) te Groningen.
2° Rechtsgeleerde; zoon van 1°. *1601, ✝ 1654. Hoogleeraar aan de illustere school te Harderwijk, daarna te Utrecht. Schrijver van een vermaard geworden verhandeling over strafrecht „De criminibus” (1644).
Lit.: F. Schliiter, Antonius Matthaeus II (in Strafrechtl. Abhandl. 252, Breslau 1929). Hermesdorf
3° Jurist en historicus ; zoon van 2°. * 18 December 1635 te Utrecht, ✝ 25 Augustus 1710 te Leiden. In 1660 buitengewoon hoogleeraar te Utrecht in de Instituten en Pandecta, 1662 gewoon hoogleeraar, 1672 hoogleeraar te Leiden. Voor de kermis der M.E. maakte M. zich verdienstelijk door de uitgave van vsch. kronieken, waarvan enkele door hem als eerste en eenige werden gepubliceerd, en door het schrijven van verhandelingen als De Nobilitate (1686), De iure gladii (1689), De rebus Ultrajectinis (1690), Fundationcs et fata ecclesiarum (1703).
Werk: Analecta veteris aevi. I. Vetera monumenta (5 dln. 1738). — Lit. (over 1°, 2° en 3°): Nw. Ned. Biogr. Wbk. (VII).
J. D. M. Cornelissen