Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 02-02-2019

Altruïsme

betekenis & definitie

Altruïsme - (<( Lat. alter = de ander) noemt men het stellen van handelingen ten bate van anderen. De naam is geijkt door Aug. Comte, die er zijn leer mee aanduidde, volgens welke het zedelijk karakter aller handelingen uitsluitend naar hun nuttigheid voor anderen is af te meten.

Hij verdedigde zulks omdat volgens hem alleen de menschheid het centrale punt aller dingen is te achten en dus op haar belangen en vooruitgang uitsluitend alle handelen dient gericht te zijn. Voor het individu, dat immers geen zelfstandige beteekenis heeft, daar het geheel en al door de gemeenschap gemaakt wordt en ook maar een kortstondig bestaan heeft, kan alleen datgene waarde hebben, wat den algemeenen vooruitgang bevordert, dus dat de algemeenheid ten goede komt en zoo ook bestaat zedelijkheid alleen in het overheerschen der altruïstische instincten: vivre pour autrui. Aan die menschheid, het grand-être, gepersonifieerd dan in het borstbeeld zijner geliefde, wilde Comte zelfs een soort ritueelen cultus betoonen.

Tot zulk eenzijdig a. komen ook de aanhangers der zgn. cultuurmoraal, zooals Wundt en Höffding, volgens wie het persoonlijke zieleleven in het „Gesamtwillen” moet opgaan en het algemeene welzijn laatste grondslag aller zedelijkheid is. In het alg. zal men deze opvatting aantreffen bij al degenen, voor wie in het middelpunt niet de enkeling en diens persoonlijk doel staat, maar de gemeenschap of het geheel. Zoo de verdedigers van het universalisme in een zijner schakeeringen en zoo ten slotte ook, zij het in een anderen zin, Aristoteles, voor wien de alg. rechtvaardigheid, die ons doet verrichten, wat voor de gemeenschap als zoodanig noodig is, de allerhoogste deugd des menschen is; van zijn kant consequent, omdat hij den volgens hem vergankelijken eenling niet als eigenlijk zelfdoel wist te zien.

In nog absoluter zin vindt men het a. bij alle monisten volgens wie geen andere gedragsregel bestaan kan, dan het zich inleven in en aanpassen aan het volstrekte Een-al, waarvan al het individueele slechts een voorbijgaande en wisselende verschijningsvorm is. Terwijl het universalisme nog de waarde van de individueele vervolmaking aanvaarden kan, voorzoover nl. het geheel enkel uit individuen bestaat, dus de cultuur der menschheid tevens individueele cultuur is en omgekeerd, bestaat voor het monisme het individueele slechts in schijn zelfstandig; alleen aan het eenige zijn of worden of ontwikkelen, zij het idee, streven of zijn, komt in werke lijken zin het bestaan toe. Zoo vindt m men dit a., uitvloeisel van pantheïstisch-monistische wijsbegeerte, bij de aanhangers zoowel van het idealisme : Fichte, Hegel, von Hartmann, en vele neoHegelianen, als bij die van het voluntarisme als Schopenhauer, Paulsen en vele anderen.

Een absoluut a. belijden verder de verdedigers der biologisch-organische maatschappijstelsels voor wie de gemeenschap een zelfstandig levend wezen is en het individu slechts een cel of atoom daarvan (Spencer) en in het alg. alle anti-substantialisten, d.w.z. die in den mensch geen afgesloten zelfstandigheid zien.

In het algemeen staat men bij het a. voor hetzelfde probleem als bij het alg. welzijn, n.1. de vraag der verhouding van eenling en gemeenschap. De individualistische stelsels willen a. uitsluitend en voorzoover dit ten slotte voor het welbegrepen eigenbelang nuttig of noodig is; naar de Christelijke maatschappijleer daarentegen dient ons handelen aan de gemeenschapsbelangen ondergeschikt gemaakt te worden èn omdat dit in ons eigen belang noodig is, èn ook omdat de gemeenschap in zich hoogere waarde vertegenwoordigt dan de enkeling als zoodanig. Maar ook bij deze ondergeschiktheid, bij dit altruïstisch handelen, verliest de enkeling zichzelf niet; hij hervindt zich integendeel in de gemeenschap, waarvan ook hijzelf onderdeel is en die ten slotte tot taak heeft de eenlingen in het algemeen, dus niet een alleen, maar allen tot hun welzijn te voeren; dit a. beteekent dus ten slotte, dat het meer aankomt op het evenwichtig afgemeten welzijn van allen dan op het onbeperkte eigenbelang van een enkeling. Ook bij Thomas van Aq. is de legale rechtvaardigheid hoogste moreele deugd, maar daarbovenuit gaat de persoonlijke bestemming van ieder tot Gods bezit, zoodat het maatschappelijk a. altijd maar een beperking t.o.v. middelgoederen inhoudt.

Uit die bovennat. roeping des menschen volgt weer de plicht tot een ander a., nl. dat uit de naastenliefde voortvloeit. Daar alle menschen deze hoogere bestemming hebben, behoort het tot onze zedelijke vervolmaking om de evennaasten te eerbiedigen, te ontzien en lief te hebben gelijk ons zelven. Onder bepaalde omstandigheden kan het hoogste zedelijke plicht of althans hoogste volmaaktheid zijn, zich en al het zijne onbaatzuchtig voor anderen ten offer te brengen. Alle daden dan ook, waartoe naastenliefde en broederschap den mensch aanzetten, kan men a. noemen. Weve.

Altsäclisisclie Genesis, > Oud Saksische Genesis.

Altsleutel, c-sleutel op de middenlijn. > Altviool. Vroeger ook bij vocale altpartij in gebruik.

Altstadt, 1° Tsjechisch Staré Mesto, district Ungar Hraditsch in Moravië (49° N., 17° 30' O.). 6 100 Tsjechisch sprekende inw.

2° Mährisch A., district Mährisch Schönberg (50° 30' N., 17° O.), vacantieoord aan de Z.O. helling van het Glatzer Sneeuwgebergte. 3 000 inw. Duitsch sprekend en Kath. G. de Vries.

Altstem, de laagste vrouwen- of jongensstem. Omvang ± e-f2. Stemsoort hangt ook af van de stemkleur (timbre), die bepaald wordt door de boventonen.

Alttnbereuline, •> Oud-tuberculine.

Altum, B e r n a r d, priester en zoöloog, * 1824 te Münster in Westf., f 1900 te Eberswalde, studeerde theologie en vervolgens philologie en zoölogie te Münster en Berlijn. Priester gewijd in 1849, werd hij in 1858 domvicaris. In 1859 doceerde hij zoölogie aan de universiteit te Münster en werd in 1869 hoogleeraar te Eberswalde.

Werken: o.a. Lehrbuch der Zoologie (mit Landois, Freib. 51883); Der Vogel und sein Leben (Münster 61898). Willems.