(Gr.: organon; Latijn: organum) is in het Oosten ontstaan en al vrij spoedig naar het Westen overgebracht. Het werd voornamelijk gebruikt in de liturgie; zo het orgel dat in het begin 9de eeuw gebouwd werd in de Dom van Aken en het beroemde instrument van Winchester, eind 10de eeuw.
Deze instrumenten waren klein van omvang en vrij primitief. In de loop van de 14de eeuw zijn belangrijke verbeteringen aangebracht.
De compositietechniek voor orgel heeft lang in de schaduw gestaan van de vocale muziek die in de 15de en 16de eeuw een ongekende bloei beleefde. De oudst bekende orgeltabulaturen zijn niets anders dan versierende omspelingen van vocale melodiëen (15de eeuw), en zelfstandige orgelwerken van meesters als de Romein Girolamo Frescobaldi (1583-1643) en J.
P. Sweelinck (15621621): het ricercare, de canzone en fantasie verraden nog sterke vocale invloeden, vooral van het motet.
Sweelinck kan door zijn leerlingen genoemd worden de stichter van de Noordduitse orgelschool die haar hoogtepunt en afsluiting vond in J. S.
Bach (1685-1750).Het orgel wordt wegens zijn eerbiedwaardige traditie en om de objectieve majesteit van zijn klank beschouwd als het instrument bij uitstek geschikt om de liturgie op te luisteren. De taak van de organist, die door kerkelijke voorschriften nauwkeurig is omschreven, bestaat in het inleiden en begeleiden van, of het alterneren met de liturgische zang en in het geven van voor-, tussen- en naspelen, N. D. G. ORIËNTATIE of Oosting noemt men het naar het Oosten gericht zijn van de absis van het christelijke kerkgebouw. De betekenis is symbolisch: de opgaande zon is het zinnebeeld van Christus, het Licht der wereld en de Zon der gerechtigheid. Het gebruik is algemeen geworden sinds de 8ste eeuw; ook vóór die tijd echter richtten de gelovigen zich bij hun gebed naar het Oosten, ook als de kerk niet georiënteerd was.