als helpster in de diaconale bediening is een figuur, die reeds in 1 Tim. 3:11 schijnt bedoeld te zijn. Men kan haar taak in het verlengde zien liggen van die der vrouwen, die Jesus en de apostelen bijstonden.
Of Febe, „onze zuster en diaken van de kerk te Kenchreën” (Rom. 16 : 1) reeds een vaste functie vervulde in dienst dier gemeente, valt moeilijk uit te maken.De diakones in de oude Kerk hielp bij de zielzorg voor vrouwen: het onderricht en de doop, ziekenbezoek en armenzorg. Ook daar waar zij door handoplegging en gebed tot hun staat gewijd werden, vatte men dit niet op als het kerkelijk geven van een nieuw „kunnen” of als een sacrament. Zij hebben dus nooit tot de hiërarchie behoord. Aanvankelijk schijnen alleen weduwen deze functie te hebben vervuld (vgl. 1 Tim. 5 :9 vv.); elders en later blijkt er duidelijke scheiding te zijn tussen beide standen en worden ook maagden of ook onder bepaalde voorwaarden gehuwde vrouwen toegelaten. Mede onder invloed van hun soms aanmatigende houding zijn zij vanaf de derde eeuw in het Westen aan het verdwijnen geraakt, terwijl in het Oosten het instituut aanmerkelijk langer is blijven voortbestaan. Hun taak is door religieuzen of door leken zonder eigen status (parochiehelpster bijv.) overgenomen.
Binnen de Reformatie zijn diakonessen van meet af aan als wenselijkheid gezien. In de 16de eeuw heeft dan ook bijv. in de gemeenten van Amsterdam en Utrecht het ambt bestaan. Na 1581 is het echter nergens meer ingevoerd. In Duitsland is in de igde eeuw de stoot tot vernieuwing uitgegaan van Th. Fliedner (1800-1864), predikant te Kaiserswerth. Door hem werd in 1836 het eerste diaconessenhuis gesticht.
De mannelijke gelijken van deze diaconessen zijn de diakonen, te onderscheiden van de diaken. Zij zijn dienaren in de arbeid der barmhartigheid, doch niet in de vorm van een herderlijk ambt. In 1889 ontstond in Nederland de Broederschap van Diakonen (invloed van Wichern en Fliedner), waarbij men zich „arbeid der liefde op allerlei gebied” ten doel stelde. ' j. W./G. S.