heeft verschillende betekenissen. Het woord duidt in de eerste plaats op een deugd die de mens er toe neigt tegenover zijn medemensen op milde wijze van zijn recht gebruik te maken.
Maar daarnaast duidt het ook op een gesteltenis of een geheel van regels, die bepaalde onvermijdelijke beperktheden en gebrekkigheden van de menselijke wet moeten aanvullen. De menselijke wet is noodzakelijk een min of meer algemene en abstracte regeling.
Zij moet zich baseren op hetgeen in het algemeen het geval is en moet abstractie maken van de vele speciale facetten der concrete situatie, waarop zij in haar algemeenheid slaat. Maar dit kan met zich meebrengen dat de naleving of het urgeren van een overigens rechtvaardige wet in bepaalde bijzondere omstandigheden onrechtvaardigheid of althans ongepaste hardheid zou betekenen.
Bovendien zal de menselijke wetgever er nooit in slagen alles wat men het algemeen welzijn verschuldigd is in zijn wetgeving vast te leggen. Om deze gebrekkigheden aan te vullen kan allereerst de wetgever zelf bepaalde algemene voorzieningentreffen: de billijkheid in rechtskundige zin.
Zo kan de wet de rechter de bevoegdheid geven om de rechtsgevolgen, die de toepassing van een wet meebracht, te vernietigen in bijzondere gevallen waarin zij een onbillijke hardheid betekenen; of zij kan hem toestaan in bijzondere gevallen overeenkomstig de billijkheid een wet beperkend of met uitbreiding uit te leggen. Soms bevat een wet zelf een verwijzing naar de billijkheid en vraagt daarmee een toepassing overeenkomstig goede trouw, goede zeden en redelijkheid.
Deze verwijzing komt in het Nederlandse recht vele malen voor, zelden in het Belgische recht (in de rechtstoepassing neemt de billijkheid in België nochtans een grote plaats in). Ook in het kerkelijke recht wordt voor de billijkheid een grote plaats ingeruimd.Naast de billijkheid in rechtskundige zin, die alleen door de gezagsdrager kan worden toegepast, heeft men ter tegemoetkoming van dezelfde gebreken der menselijke wet ook een billijkheid in louter zedelijke zin, die een zaak is van de onderdaan zelf. Men duidt haar meestal aan met de naam epikie of epikeia. Voor moderne moralisten heeft deze epikie veelal de zeer beperkte betekenis van een milde uitleg van de wet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever doch tegen de strikte letter van de wet in zeer bijzondere gevallen, waarin de letter van de wet tot een hardheid zou voeren, die men niet aan de bedoeling van de wetgever meent te mogen toeschrijven. Als het goed doenlijk is, mag men deze uitleg niet toepassen zonder zich eerst tot de wetgever zelf te wenden. Oorspronkelijk is haar inhoud echter veel breder en betekent zij de deugdzame gesteltenis, die de mens op zulk een wijze er toe neigt te volbrengen wat hij het algemeen welzijn en de medemens verschuldigd is, dat hij dit ook wil behartigen in de bijzondere gevallen waarin het meer of iets anders is dan de menselijke wet voorschrijft. In de eerste plaats betreft zij het geval, waarin het naleven van de menselijke wet in strijd zou zijn met de natuurlijke zedenwet of de geopenbaarde goddelijke wet, of schadelijk zou zijn voor het algemene welzijn.
Vervolgens kan men hierbij ook het geval van excusatie en dat van de epikie in de moderne, beperkte zin van het woord betrekken. Maar vooral betreft zij het verschuldigde zoals dit door de situatie wordt bepaald in een vorm die buiten de vastgestelde wet om of boven haar uit gaat. Dit verklaart waarom het begrip epikie in de huidige situatiemoraal bijzonder tot gelding wordt gebracht. In het algemeen kan men zeggen dat het brede begrip epikie de gedachte veronderstelt dat de positieve, menselijke wet dienstbaar moet zijn aan de natuurwet, en dat zij de gevallen betreft, waarin de natuurwet in een bijzondere situatie iets anders of meer eist dan de menselijke wet in haar noodzakelijke beperktheid voorschrijft. Deze zou haar dienstbaarheid verloochenen, wanneer zij voor deze machtiger eis niet terugtrad. A. v. R.