(pi'ke:rən) (pikeerde, heeft gepikeerd) [Fr.]
1, Rijk. een paard de sporen geven, africhten.
2. doornaaien, stikken : de revers -.
3. met een streepje aanmerken : de gekontroleerde posten in de kantoorboeken -.
4. de belangstelling gaande maken : een romannetje dat pikeert.
5. gevoelig treffen, beledigen, krenken : door stekelige opmerkingen gepikeerd worden, zijn. → gepikeerd.
6. zich -, zich laten voorstaan, zich verbeelden : Johnny die zich pikeerde keurig te dansen.
7. overplanten : zaaiplantjes