('hennən) m. (-s)
I. Eig. man die de hennen tast.
II. Metf.
1. man die zich met de kleinigheden van huishouding en keuken bemoeit.
2. man die zich door zijn vrouw voor allerlei huiswerk gebruiken of regeren of bedriegen laat.
hennep ('hennəp) m.
1. Eig. bastvezels van een plant met handvormige, donkergroene bladeren : roten. braken, zwingelen, hekelen.
2. Metn. die plant (Cannabis sativa).
Enc. Hennep stamt uit noordelijk Centraal-Azië, waarvan het in de IIde eeuw v. K. als kultuurplant naar Oost-Europa zou gekomen zijn. Reeds de oude Romeinen versponnen hennepvezels. In België wordt, in het Land van Waas, nog wat hennep verbouwd, in Nederland vindt men er zo goed als geen meer. Van hennepvezels maakt men touwwerk, zeildoek, tapijten, gordels, brandspuitslangen enz.