('hang) (...oren)
I. Eig. o. neerhangende oorlel, oorlap.
II. Metn.
1. m. en v. persoon met hangoren.
2. m. hond met hangoren.
III. Metf.
1.a. [van I] o. neerhangend tafelblad. b.v. hangoortafel.
2. m. en v. [van II 1]
a. lummelachtige persoon.
b. opgeschoten jongen of meisje : eerst de mensen of oude lui en dan de hangoren !