m. (-en; hachje) [~ hakken]
1. stuk vlees : een spek; de beste hachjes zijn voor u; het hachje kwijt zijn [Eert. de prooi, de behaalde buit kwijt zijn], de laatste kans verkeken zien of het leven kwijt zijn.
2. hachje [→ de hiervoor staande uitdr.] leven : bang zijn voor zijn hachje; er zijn hachje bij inschieten; zijn hachje wagen.