Wat is de betekenis van Hacht?

2024-04-18
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hacht

m. hachten (snede: stuk vlees of spek); verkleinw. hachtje, meestal hachje: een hacht spek; de beste hachts zullen voor u zijn.

2024-04-18
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hacht

m. (-en; hachje) [~ hakken] 1. stuk vlees : een spek; de beste hachjes zijn voor u; het hachje kwijt zijn [Eert. de prooi, de behaalde buit kwijt zijn], de laatste kans verkeken zien of het leven kwijt zijn. 2. hachje [→ de hiervoor staande uitdr.] leven : bang zijn voor zijn hachje; er zijn hachje bij inschieten; zijn hachje wagen.

2024-04-18
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

hacht

hacht - m., een stuk vleesch.

2024-04-18
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hacht

HACHT, m. (-en), brok, goed stuk een hacht brood, spek; (aan boord) een hachtje spek, het rantsoen pekelspek voor één man; hij houdt wel van een goed hachtje, een flink stuk vleesch enz.vgl. HACHJE (2de art.).