hacht
m. hachten (snede: stuk vlees of spek); verkleinw. hachtje, meestal hachje: een hacht spek; de beste hachts zullen voor u zijn.
M. J. Koenen's (1937)
m. hachten (snede: stuk vlees of spek); verkleinw. hachtje, meestal hachje: een hacht spek; de beste hachts zullen voor u zijn.
Jozef Verschueren (1930)
m. (-en; hachje) [~ hakken] 1. stuk vlees : een spek; de beste hachjes zijn voor u; het hachje kwijt zijn [Eert. de prooi, de behaalde buit kwijt zijn], de laatste kans verkeken zien of het leven kwijt zijn. 2. hachje [→ de hiervoor staande uitdr.] leven : bang zijn voor zijn hachje; er zijn hachje bij inschieten; zijn hachje wagen.
J.H. van Dale (1898)
HACHT, m. (-en), brok, goed stuk een hacht brood, spek; (aan boord) een hachtje spek, het rantsoen pekelspek voor één man; hij houdt wel van een goed hachtje, een flink stuk vleesch enz.vgl. HACHJE (2de art.).
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: