De tempel in Jeruzalem was tot zijn verwoesting in 70 n. C. met zijn offercultus het centrum van de joodse religie (over de veranderingen nadien zie Boekreligie).
Deze tempel vormde de verbindingsschakel tussen God en mens en door de offers werden verstoorde verhoudingen in die relatie hersteld. De schoonheid van de tempel en het indrukwekkende gebouwencomplex eromheen was in de oudheid tot ver buiten de landsgrenzen bekend, zeker na de herbouw en verfraaiing van het geheel door koning Herodes 1 rond het begin van de jaartelling. In de periode van de tweede tempel betaalde iedere volwassen Israëliet, ook in de diaspora, een tempelbelasting (de halve sjekel of de dubbele drachme).Er was ook veel kritiek op de tempel, bijv. in de priesterlijke kringen die zich in de tweede eeuw v. C. afscheidden en een eigen spiritueel heiligdom in Qumran stichtten, voornamelijk omdat zij de tempeldienst in Jeruzalem afkeurden wegens het volgen van een verkeerde kalender en wegens vermeende onreinheid die het gevolg zou zijn van laksheid bij de hogepriester. Ook in andere kringen hoort men tempelkritische geluiden. Hoewel officiëel de enige wettige joodse tempel, had het Jeruzalemse heiligdom concurrenten. Er stond in de zesde en vijfde eeuw v. C. een joodse tempel op het eiland Elefantine in de Nijl. Een rond het midden van de tweede eeuw v. C. uitgeweken hogepriester (Onias) liet in Egypte een tweede tempel voor de joodse gemeenschap aldaar bouwen (Leontopolis) die ruim 240 jaar functioneerde. Vermoedelijk waren ook elders in de diaspora kleine joodse heiligdommen te vinden waar offers werden gebracht (Tobiaden). Zie ook Garizim.