werd, in het Jaar 1629, met de verandering der Regeering van 's Hertogenbosch, op den 25 September, om zijne bekwaamheid, als eerste Pensionaris dier Stad aangesteld, op bevel der Staaten, wien hij, zo wel als alle de aangestelde Regenten en Amptenaars, den eed van getrouwheid deed. Naderhand voor dien post bedankt hebbende, werd hij tot Lid der Regeering bevorderd. In het Jaar 1654, in die hoedanigheid, in den Haage zijnde, werd hij, benevens andere Regenten, door een Deurwaarder van het Hof van Holland ontboden, om ten Hove te verschijnen, zonder de reden daar van te weten. Hier verstond hij van eenen der Raadsheeren, in tegenwoordigheid van den Fiscaal, dat hij ontboden was, om getuigenis der waarheid te geeven, wegens de giften, geduurende zijne bediening als Pensionaris, aan de Heeren MUSCH, ASPEREN en VAN BERCHEM geschonken; als ook van het geen hij hun, uit zijn eigen beurs, tot verkrijging, zo van het Pensionarisampt, als van het Comptoir der Gemeene Middelen, gegeeven had. Hij antwoordde, dat hij, als Pensionaris, door den eed van geheimhouding verbonden was: ook was hij Poorter van ’s Hertogenbosch, en dus ongehouden, voor het Hof van Holland getuigenis te. geeven. Men hernam, dat hij, uit kragt van het arrest, zulks moest doen. Waar op hij wederom inbragt, als ingezetenen van Braband en Poorter van 's Hertogenbosch, in Holland niet te kunnen gearresteerd worden. Men zeide hem, dat niemand van arresten, om getuigenis der waarheid te geeven, bevrijd was; weigerde hij zulks te doen, men zou hem daar zo lang houden, tot dat hij getuigd had. Egter nam men aan, van zijne bijgebragte redenen ten Hove verslag te zullen doen.
Naderhand werd hem gevraagd, of hij kon bewijzen, dat hij, als Pensionaris, alles geheim moest houden. GANS antwoordde, daarom niet in den Haag gekoomen te zijn , en dat hem dit voor als nog onmooglijk was. Men beval hem dit te bewijzen, en inmiddels in arrest te blijven; doch wilde hij bij handtasting belooven, niet zonder last uit den Haag te zullen gaan, men zou hem, uit zonderlinge gunst, uit het arrest ontslaan. De nood perste hem, dit te belooven. Wat zijne bijzondere bediening betrof, antwoordde hij dat hij deswegen niet onder eede verbonden was. Hij had, ter verkrijging daar van, aan die Heeren geene vereeringen gedaan. Van het Hof gekoomen zijnde, maakte hij alles aan de Regeering van 's Bosch bekend, met verzoek te mogen weten, wat hij hier omtrent zoude doen; en verder dat ’er iemand, van Stads wegen, gemagtigd werd, om het arrest af te doen. De Regeering besloot hierop, GANS niey toe te laaten, eenige verklaaring ten Hove te doen, en aan het Hof van Holland te schrijven, ten einde niemand haarer Regenten met arrest bezwaard mogt werden, om de besluiten der Regeering te openbaaren. Hier van gaf GANS ten Hove kennis. Hij voegde ’er nevens, dat hij het afschrift der Instructie voor Stads Pensionarissen aan het voorzittend Lid van den Hove overgeleverd, en tevens om ontslag had verzogt. Dat het Hof hem hier op geantwoord had, dat de eed, aan de Stad gedaan, hem van den eed, die hem aldaar afgevorderd werd, niet ontdaan kon. Hij had de onredelijkheid daar van, doordien hij een tegenstrijdigen eed gedaan had, aangetoond; bovendien was dit hem, door de Regeering, verboden. Dan, het Hof begreep het anders, en had hem doen aanzeggen, dat het de redenen der Regeering en van hem niet aannam, en hem dag vaarde, om getuigenis der waarheid te geeven, en die te beëedigen. Inmiddels werd hij ziek, en gaf daar van aan de Regeering kennis. Hier op waren bij hem gekoomen een Raadsheer, de Fiscaal en een Geheimschrijver van het Hof, om hem op eenige punten te hooren. Hij verzogt daar op een afschrift van het goedvinden van het Hof, om het zelve te verzenden, en uitstel, tot dat hij antwoord bekoomen had. Het Hof antwoordde, met Stads zaaken niet te doen te hebben, maar dat het tegen hem, als gearresteerde, tewerk ging. Waar op hij zeide, dat het niet zijne eigene, maar Stads zaaken waren; en dat hij, als geweezene Pensionaris, aan de Stad met eede verbonden was, en geen anderen kon doen, zo lang hij van den eersten niet ontslagen was. Voorts dat ’r ’s Hertogenbosch een Hoofdstad van Braband was, die men zo gering niet moest agten; als mede dat het Hof ten minste zijne besluiten aan de Regeering behoorde bekend te maaken, en hem inmiddels ongemoeit laaten. Dit verzogt hij, aan het Hof te berigten.
Doch hij kreeg ten antwoord, dat hij hier mede de zaaken alleen zogt te rekken. Zij begeerden, dat hij verklaaring en eed zou doen, en anders wist men middel om hem te noodzaaken; en dus vertrokken die Heeren. Zijn oordeel daar op was, dat ’er terstond iemand van de Regeering uit den Bosch moest overkoomen, om de gevolgen te stuiten, wijl hij vreesde, dat ’er iets gewelddaadiger tegen hem zou ondernomen worden. De Magistraat zond hier op een van de haaren om het arrest af te doen, en de zaak zo danig te beslegten, als met Stadsgeregtigheden overeenkwam. Het Lid der Regeeringe van den Bosch in den Haage gekoomen, begaf zig bij het voorzittend Lid van het Hof, en verzogt het ontslag van den Heer GANS. Dan het Hof volhardde in zijn besluit. Daar op besloot de Afgevaardigde Heer, voor GANS, volgens regten, te bewerken, dat de gearresteerde, ten minslen bij voorraad, ontslagen werd. Hier op werd de dag van het Pleidooi bepaald, doch op zijn verzoek veertien dagen uitgesleld, en aan GANS toegestaan, naar Huis te keeren, onder belofte, ten zei ven dage, op verbeurte van duizend guldens, te zullen te rug keeren. Men had aan het Hof verzogt, dat GANS hier ter Stede mogt blijven, tot dat de zaak zou zijn uitgeweezen. Het gevolg deezer zaak is duister gebleeven; alleen vind men ’er nog van aangetekend, dat de Regeering van 's Hertogenbosch zig aan den Hoogen Raad van Holland schijnt vervoegd te hebben, en dat deeze, op den 11 Februarij van het Jaar 1656, heeft goedgevonden, dat de Fiscaal van Holland der Regeeringe dier dier Stad, als goede mannen voor GANS, op haaren gedaanen eisch, zoude antwoorden.
Zie VAN HEURN, Historie van ’s Hertogenbosch, II. en III. Deel.