een Hollandsch Edelman, en Ambachtsheer van ‘s Gravezande, doch, volgens TE WATER, van een ander geslacht, dan de hier boven gemelde Heeren van Binkhorst. De tegenwoordige, behoorende onder het getal der zaamverbondene Edelen, werd door ALBA, na veelvuldige beschuldigingen, gebannen, om reden dat hij zig met SONOIJ en VAN WIJNGAARDEN had opgeworpen tot een begunstiger van den nieuwen Godsdienst en deszelfs Leeraaren, die hij huisvestinge en bekwaame plaatsen tot godsdienstoefeningen in den Haag bezorgd, en zig bevlijtigd had meer bondgenoten aantewerven; dat hij den Prins VAN ORANJE om bescherming gesmeekt, zig, Ao. 1566, bij de tweede openbaare preeke te Overveen bevonden, en PETER GABRIËL, op het Huis te Assen, waarvan hij Kastelein was, huisvestinge verleend had.
Deeze edele banneling vond raadzaam, zig met de vlugt te redden; doch zijne huisvrouw, ELISABETH VAN RAPENBURG, hield stand, of keerde ten minsten spoedig weder, en verzocht aan den Hertog, in het Jaar 1571, ontslag voor de helft der verbeurdverklaarde goederen, en van twee jaarlijksche rentebrieven, die haar toebehoord hadden; het geen zij gedeeltelijk verkreeg. Toen de tijden eenigzins gunstiger werden, keerde BINKHORST uit zijne ballingschap weder te rug naar Holland, alwaar hij voorheen Meesterknaap van de Houtvesterij, en naderhand Rekenmeester was. Hij werd, door ‘s Lands Staaten, als Kommissaris gezonden naar Woerden, om de Kerklijke onlusten, verwekt door J. ZALIGER, aldaar een einde te doen neemen. BINKHORST stierf zonder kinderen na te laaten, in het Jaar 1582.
Zie TE WATER, II. Stuk, bl. 513. Sententiën van Alba, bl. 37, 51, 52, 465 en 469.