1. zetten, leggen, plaatsen;
2. brengen, onderbrengen;
3. aantrekken;
4. inzetten;
5. besteden (geld); kosten;
6. krijgen (tanden, knevel);
7. uitbotten; mettere fuori, er uit gooien; mettere in marcia, aanzetten (motor); mettere un’ora, een uur nodig hebben; mettere su casa, een huishouden opzetten; mettere su qu., iem. opstoken; mettere male, opstoken; mettere a posto, terechtwijzen; uitkomen, uitmonden; mettiamo che…, laat ons veronderstellen, dat…