1. rel. die, dat, wat, welke; nel tempo che…, ten tijde dat…; cio che, hetgeen;
2. int. che uomo è?, wat is hij voor iemand? che cosa vuole? wat wilt gij?
3. vedo che..., ik zie, dat…;
4. un gran che, een belangrijk iets; un non so che, een zeker ik weet niet wat.