Inheemse dieren

Gedigitaliseerd Ensie (1950)

Gepubliceerd op 04-01-2023

DIEREN IN HUN OMGEVING

betekenis & definitie

Wie enigszins bekend is met de natuur om hem heen, weet dat dieren (en hetzelfde geldt voor planten, maar die vallen buiten het bestek van deze gids) doorgaans in een zeer bepaalde omgeving leven. In een bos treft men andere soorten aan dan in een weiland of langs de kust.

Een dergelijk woonoord van dieren en/of planten waarbinnen de levensvoorwaarden nagenoeg gelijk zijn, noemt men een biotoop. Heidevelden, bossen, graslanden, rietlanden, etc. zijn dus duidelijk van elkaar te onderscheiden biotopen, die bepaald zijn door tal van factoren: abiotische factoren als licht, water, temperatuur en biotische factoren als onderlinge concurrentie, aanwezigheid van soortgenoten, voedselrelaties.Alle organismen die samen een biotoop bevolken, vormen een levensgemeenschap of biocoenose. Biotoop en biocoenose samen worden aangeduid als ecosysteem. Ecosystemen vormen het studieobject van de ecologie, een deelwetenschap van de biologie. Sinds men is gaan beseffen dat organismen niet los van hun milieu kunnen bestaan en dat ook de mens zelf deel uitmaakt van de natuur en afhankelijk is van zijn milieu, is de belangstelling voor de ecologie aanzienlijk gestegen.

Binnen een biotoop, bijv. een bos, vallen verschillende woonplaatsen van diersoorten te onderscheiden; zo leven er in de bodem andere dieren dan in de boomkruinen of in de strooisellaag op de bosbodem. Een dergelijke woonplaats noemt men in de ecologie een habitat. Nu is het algemene streven in de natuur, juister gesteld in de levensgemeenschappen, gericht op het handhaven van een evenwicht, d.w.z. op een zo gevarieerd mogelijke biocoenose, waarin iedere deelnemende soort zijn eigen plaats en functie heeft. Dit houdt de concurrentie tussen de soorten op een relatief laag niveau, omdat elke soort op een verschillende wijze aanspraak maakt op de bestaansmogelijkheden die het milieu c.q. het bepaalde biotoop biedt, en qua voedselkeuze, gedrag etc. is aangepast aan de specifieke rol die hij speelt in het ecosysteem. Zo is het heel goed mogelijk dat twee diersoorten weliswaar dezelfde habitat bewonen, maar desondanks geen concurrenten zijn, omdat hun voedselpakketten verschillen. Deze functionele positie die het organisme in de levensgemeenschap inneemt, noemt men zijn ecologische nis of niche.

Dank zij het verschil in de habitats en niches die de diverse soorten bezetten, lopen zij elkaar niet voor de voeten en kan zich een rijk geschakeerd, stabiel ecosysteem ontwikkelen. Stabiel wil in dit geval geenszins zeggen: statisch. In de loop van (soms honderden) jaren blijkt de samenstelling van een levensgemeenschap geleidelijk te veranderen. De begin- of pioniersoorten die zich het eerst in een bepaald biotoop vestigen, worden langzaam maar zeker vervangen door andere planten en dieren, karakteristiek voor volgende fasen, totdat uiteindelijk de eindfase, het climax-stadium is bereikt. Deze opeenvolging van stadia, successie genoemd, zou in grote delen van West-Europa leiden tot het ontstaan van een gemengd loofbos met de daarin thuishorende soorten planten en dieren, als niet de mens voortdurend zou ingrijpen. Door echter op gezette tijden te kappen, te branden, te maaien of te beweiden, grijpt de mens in de successie in en voorkomt zo dat heiden, weilanden en hooilanden door opslag van jonge boompjes geleidelijk in bos veranderen of dat plassen verlanden en ten slotte in een elzenbroekbos overgaan.

Doordat de menselijke activiteit tot in de eerste helft van deze eeuw nog.met relatief eenvoudige middelen en op kleine schaal plaatsvond, en de technieken die men daarbij gebruikte al eeuwenlang dezelfde waren, hebben zich dank zij dit menselijk ingrijpen waardevolle halfnatuurlijke landschappen kunnen ontwikkelen met een eigen flora en fauna, zoals heidevelden, hooilanden, rietlanden, venen etc. Dit heeft geleid tot een toename van de diversiteit aan biotopen en bijgevolg tot een rijke variatie in levensgemeenschappen. De grootschaligheid en uniformiteit van de moderne cultuurtechnische werken leiden daarentegen tot een ongekende verschraling van milieu en landschap, waardoor steeds minder levensgemeenschappen een kans krijgen zich te handhaven.

Aan de hand van enkele hieronder volgende voorbeelden wil deze gids een indruk

geven van de verscheidenheid aan biotopen die eens in onze streken algemeen waren en waarvan de restanten het meer dan waard zijn om zo gaaf mogelijk behouden te blijven.

Op het land vindt men behalve loof- en (voor zover het ons land betreft aangeplante) naaldbossen ook duinen, heidevelden, stuifzanden, hooi- en weilanden, hagen en geriefboutbosjes, terwijl ook natuurlijke en door de mens gevormde grotten (een voorbeeld van deze laatste vormen de Limburgse mergelgroeven) hun eigen fauna herbergen.

Aan zoetwaterbiotopen is ons land zeer rijk: vennen, beken, rivieren, plassen en meren bezitten hun eigen planten- en dierenwereld.

Ten slotte leven er in de Noordzee en vooral in de Waddenzee talrijke organismen die op hun beurt voedsel in overvloed vormen voor onder meer de grote aantallen vogelsoorten die in het kustgebied leven.

Land

In een natuurlijk bos, zoals dat eenmaal in West- en Midden-Europa over een uitgestrekt gebied voorkwam, is niet de mens maar de natuur zelf de regulerende factor. De aanwezige plante- en diersoorten hebben zich er spontaan gevestigd en vormen samen een stabiele levensgemeenschap. Bos van dit type komt in West-Europa nog maar sporadisch en in Nederland helemaal niet meer voor. Het kan hier zelfs niet eens meer opnieuw tot ontwikkeling komen, zelfs al zou men iedere vorm van menselijk ingrijpen staken, omdat door overbeweiding, bodemvernietiging, strooiselroof, ontwatering en houtkap de omstandigheden ongeschikt zijn geworden voor bosvorming. Overigens kunnen de schamele resten echt natuurbos die men in Europa (bijv. in Polen) nog vindt, in feite niet meer als oerbos worden betiteld, omdat de erin thuishorende fauna al in historische tijden door de mens is vernietigd. De grote grazers als oeros, wisent en eland zijn door overbejaging praktisch uitgeroeid en slijten als soort hun nadagen in enkele reservaten en dierentuinen.

In West-Europa, waar de invloed van de Atlantische Oceaan duidelijk zijn stempel drukt op het klimaat en dientengevolge op de vegetatie, bestonden de oorspronkelijke bossen uit zomer- en wintereik, haagbeuk, berk en andere loofbomen. Het meest overeenkomend met dit bostype zijn in ons land nog de zgn. malenbossen op de Veluwe, die een belangrijke rol vervulden in het boerenbedrijf ter plaatse en daarom sinds de 17e eeuw zorgvuldig in stand gehouden zijn. Ook in de Achterhoek, op sommige heuvels in Zuid-Limburg en op hellingen in het Rijk van Nijmegen komen dergelijke oude bossen voor. Zij bestaan uit houtsoorten die hier van nature thuishoren. Op nattere bodems domineren soorten als wilgen, populieren, essen, iepen en aken, gecombineerd met haagbeuken en zomereiken. De ondergroei van allerlei struiken en kruiden is in dergelijke bossen zeer rijk, terwijl men er ook klimmers als kamperfoelie, bosrank, hop en wilde clematis in aantreft. Als gevolg van de overvloed aan nestgelegenheid en voedsel in dit type bos vindt men er een zeer rijke vogelwereld.

Het meeste Nederlandse bos echter is produktiebos, aangeplant t.b.v. de houtopbrengst en in structuur en soortensamenstelling sterk afwijkend van de oorspronkelijke bossen. In dit bostype gaat een gering soortental van de bomen samen met een gelijke leeftijd van alle individuen (ze zijn immers tegelijkertijd aangeplant). Omwille van een zo groot mogelijke produktie plant men een groot aantal bomen per oppervlakte-eenheid. Het gevolg hiervan is een dicht kroondak als de bomen volgroeid zijn, dat weinig licht doorlaat. Spontane verjonging en vestiging van struiken en kruiden op dergelijke 'bosakkers' blijven daardoor vrijwel uit. De planten die er voorkomen, bloeien doorgaans voordat de bomen opnieuw in blad komen.

In dennenaanplantingen vormt het dikke naaldenpakket op de bodem, dat maar zeer langzaam verteert, een belemmering voor de ontwikkeling van een kruid- en struiklaag. Door het voortijdig kappen en afvoeren van het hout, ontbreken in produktiebossen holle en afgestorven bomen en daarmee een belangrijk micromilieu voor tal van diersoorten. Zo zijn de wilde bijen uit de Europese bossen verdwenen omdat zij geen onderdak (holle bomen) meer vonden in de keurig bijgehouden bossen; holenbroedende vogels moeten zich behelpen met door de mens opgehangen nestkastjes en vleermuizen hebben hun heil gezocht in grotten en overeenkomstige onderkomens. De open plekken die na het kappen van een daarvoor rijp perceel ontstaan zijn, worden opgevuld met jonge aanplant, bestaande uit soorten die vooral uit bosbouwkundig oogpunt aantrekkelijk zijn, maar daar vaak lokaal niet thuishoren of zelfs volstrekt niet inheems zijn.

Door veranderingen in het milieu, de jacht, de bestrijding van bepaalde diersoorten en bescherming van andere, nuttig geachte soorten (o.a. door ze in de winter bij te voeren) en door invoer van uitheemse soorten (bijv. fazanten) als jachtwild, is de fauna van onze bossen ingrijpend veranderd. Roofdieren als bruine beer, wolf en lynx, door de jagende mens als zijn concurrenten beschouwd, werden zo fel bejaagd dat de laatste exemplaren zich hebben teruggetrokken in ontoegankelijke bergbossen. Wilde kat en otter zijn eveneens nagenoeg uitgeroeid, terwijl de marterachtigen zo zeldzaam zijn geworden dat zij officieel moeten worden beschermd. Niet alleen de roofdieren, ook de roofvogels zijn met grote ijver bejaagd. Alleen aan zijn grote vruchtbaarheid heeft de vos het te danken dat hij tot dusverre nog niet op de lijst van verdwenen of zeldzame diersoorten voorkomt. Het door de jagers nuttig geachte wild daarentegen, met name reeën en edelherten, heeft zich gedurende honderden jaren kunnen koesteren in een weliswaar in het geheel niet belangeloze, maar desalniettemin effectieve bescherming, zodat het zich ongestoord heeft kunnen vermeerderen.

Het gevolg is dat er van beide soorten in de tegenwoordige Europese bossen meer exemplaren rondlopen dan ooit tevoren. Men moet zelfs maatregelen treffen om te voorkomen dat zij door het ontschorsen van bomen hele percelen bos vernietigen. Behalve reeën en edelherten bevolken kleinere zoogdieren als hazen, hamsters, veld-, bos- en woelmuizen, eekhoorns, wezels, dassen en wilde zwijnen onze bossen.

De massale aanplant van naaldhout in streken waar oorspronkelijk loofbos voorkwam, heeft ook in de dierenwereld ter plaatse zijn sporen nagelaten. Van oorsprong alpiene en noordelijke vogelsoorten als de notenkraker, de kruisbek, de kuifmees, de zwarte mees en de sijs komen nu ook in de dennenbossen op lagere breedten voor. Minder in het oog lopend maar daarom niet minder belangrijk zijn de veranderingen in de bodemfauna als gevolg van de bosbouwactiviteiten.

De aangeplante naaldbossen in onze streken vormen levensgemeenschappen die veel soorten armer en daardoor kwetsbaarder zijn dan de biocoenosen van natuurlijke bossen. Sinds kort begint er dan ook een discussie op gang te komen over de vraag hoe men tot een meer natuurlijk bostype kan komen, waar zoveel mogelijk levensvormen een kans krijgen.

Waar de mens het oorspronkelijke bos ging kappen, ontstonden, afhankelijk van de bodem en het gebruik daarvan, hooilanden, rietlanden, weilanden en heiden. Overbeweiding, afplaggen van de hei en erosie die daarvan weer een gevolg was, deden stuifzanden ontstaan, die eertijds grote delen van ons land bedekten, maar al in de vorige eeuw door het aanplanten van dennen en andere naaldbomen zijn vastgelegd zodat zij tegenwoordig nog maar een klein oppervlak beslaan. Op de heide en overeenkomstige schaars begroeide terreinen voelen korhoenders, boomleeuwerikken en auerhoenders zich thuis. Door het verdwijnen van de voor deze diersoorten levensnoodzakelijke uitgestrekte stiltegebieden zijn zij echter uiterst zeldzaam geworden. In tegenstelling tot vroeger, toen de heide geïntegreerd was in het agrarisch grondgebruik, moet zij nu kunstmatig in stand gehouden worden om te voorkomen dat door het opslaan van berken en grove dennen geleidelijk een bosgebied ontstaat. Stuifzanden en heidevelden vormen een ideaal milieu voor talrijke insekten, waaronder gravende soorten als mierenleeuw en graafwesp.

Zoals ook tegenwoordig te zien is in gebieden waar de ruilverkaveling nog niet heeft toegeslagen, waren vroeger de verschillende percelen van elkaar gescheiden door hagen, houtsingels of struwelen, bestaande uit verschillende soorten struiken, bomen en een ondergroei van kruiden en grassen. Deze struwelen vormden, behalve een beschutting tegen de wind voor het vee en de gewassen op de akkers, tevens het woonoord van talrijke vogelsoorten en kleine zoogdieren als egels en spitsmuizen, die als insektenverdelgers op de akkers uiterst nuttig werk verrichtten.

Grotten

Natuurlijke grotten komen in Nederland niet in België plaatselijk voor. Het grottenmilieu is zeer stabiel en wordt getypeerd door een voortdurende duisternis, een lage, constante temperatuur van circa 10 °C, een zeer hoge luchtvochtigheid en het ontbreken van luchtcirculatie. Aangezien er in het donker geen groene planten kunnen groeien omdat deze zonlicht nodig hebben voor de produktie van zuurstof en organische stof, en er in de grot zelf dus geen voedsel wordt geproduceerd, moet alle organische materiaal van buitenaf worden aangevoerd. De enige voedselbron in grotten is dan ook de mest, afkomstig van bijv. tijdelijke bezoekers van de grot en ander organisch afval. Grotbewonende dieren vertonen dikwijls zeer vergaande aanpassingen aan hun milieu; zij zijn blind of hebben sterk gereduceerde ogen en missen vaak pigment, omdat dit toch niet nodig is om het lichaam tegen een teveel aan straling te beschermen. Grotbewonende spinnen en insekten bezitten dikwijls opvallend lange poten en antennen met talrijke tastzintuigen.

Kenmerkend voor grotbewoners is verder hun uiterst kleine verspreidingsgebied, vaak komt een bepaalde soort maar in een of hooguit in enkele grotten voor. Dit is mogelijk een gevolg van de vérgaande aanpassing aan het geïsoleerde grottenbestaan. Eenmaal door omstandigheden gedwongen om zich in grotten terug te trekken (bijv. tijdens de Ijstijd, toen het landijs steeds verder zuidwaarts oprukte) en dus afgesneden van buiten de grot levende soortgenoten, gaan grottenbewoners in de evolutie hun eigen weg en ontwikkelen zij zich in een speciale richting.

Een bijzonder type kunstmatige grotten vormen de mergelgroeven in België en Zuid-Limburg, waar eveneens een constante hoge luchtvochtigheid en een temperatuur van ongeveer 10 °C heersen. Daardoor vormen deze groeven een ideaal winterkwartier voor o.a. vleermuizen, die gedurende de rest van het jaar in andere delen van het land verblijven, maar iedere herfst hun eigen spelonk, gang en richel opzoeken. Onderzoek heeft aan het licht gebracht, dat wel elf soorten vleermuizen van deze overwinteringsplaatsen gebruik maken. Helaas is het aantal verblijfsmogelijkheden voor de vleermuizen als gevolg van de afgraving van o.a. de Sint Pietersberg bij Maastricht, waarvan de honderden gangen talloze dieren onderdak boden, aanzienlijk verminderd.

De hooi- en weilanden vormen een uiterst geschikt milieu voor diersoorten die van open terrein houden en zich voeden met bodemdieren als wormen, insekten, de larven daarvan en andere ongewervelden. Vooral de vogelwereld is er zeer rijk. Met name in de vele polders die ons land bezit, waar grasland afgewisseld wordt met grotere en kleinere waterlopen, plassen en meertjes, zijn kieviten, grutto's, wulpen, kluten, graspiepers en een groot aantal andere weidevogels algemene verschijningen, en zelfs de meest verstokte stedeling zal het opgetogen gekwinkeleer van de veldleeuwerik niet ontgaan als hij zich naar buiten begeeft. De kemphaan, eveneens een weidevogel, is gebonden aan vochtige weilanden, moerassen en drassige gronden en daardoor minder algemeen. De zoogdierfauna van de open graslanden bestaat grof gezegd uit gravers en renners: tot de eerste categorie behoren bijv. mollen, veldmuizen en woelmuizen, tot de tweede groep konijnen en hazen. Zij vormen een gewilde prooi voor roofvogels als buizerds en torenvalken, die men dan ook regelmatig boven akkers en weiden kan signaleren.

Zoet water

Binnen het milieu van het zoete water kan men twee hoofdtypen onderscheiden: stromend en stilstaand water. Bronnen, beken en rivieren behoren tot het eerste type, sloten, poelen, plassen, vijvers en meren tot het tweede. Aangezien de levensomstandigheden in al deze vormen van zoet water verschillend zijn, herbergen zij ook zeer uiteenlopende soorten dieren en planten. Stroomsnelheid, temperatuur en zuurstofgehalte van het water en de aard van de bodem bepalen de samenstelling van flora en fauna. In bronnen en beken, waar het water zeer snel stroomt en dientengevolge een lage temperatuur maar een hoog zuurstofgehalte bezit, is de stroomsterkte de limiterende factor voor de fauna. Alleen dieren die zich kunnen vasthechten aan bodem, stenen of andere voorwerpen, kunnen hier leven.

Hiertoe behoren insektelarven als kokerjuffers, die zich verankeren met zilverkleurige draden, haften die zich m.b.v. kleine klauwtjes vastklemmen en slakken, die zich met hun kruipzool vastzuigen op de ondergrond. Wormen en andere dieren die niet over dergelijke hechtmechanismen beschikken, verschuilen zich achter en onder stenen om niet door de stroom meegesleurd te worden. Tot de vissoorten die helder stromend water prefereren, behoren o.a. de forel, de zalm en de steur. Waterverontreiniging en kanalisatie van de beken en bovenlopen van rivieren die ons land eens rijk was, zijn er de oorzaak van dat deze karakteristieke fauna bij ons nagenoeg verdwenen is. Om die reden zijn ook vogelsoorten als de waterspreeuw en de ijsvogel, die voor hun voedsel afhankelijk zijn van dergelijke schone beken, uiterst zeldzaam geworden.

Waar het water breder, de bodem modderiger en de stroomsnelheid minder worden, spreekt men niet langer van beek, maar van rivier. De samenstelling van de rivierfauna wordt bepaald door de concentratie aan opgeloste zouten, de stroomsnelheid, de watertemperatuur en de bodem. De zouten in het water zijn afkomstig van het regenwater en de uitspoeling uit gesteenten waardoorheen de rivier zich een dal snijdt. Uit praktisch oogpunt deelt men de rivieren in een aantal zones in, genoemd naar de erin voorkomende vissoorten. Zo onderscheidt men vanaf de bron achtereenvolgens de forelzone, de vlagzalmzone, de barbeelzone, de brasemzone en de brakwaterzone in de buurt van de riviermonding. Van veel biologisch belang is deze indeling in feite niet omdat zij niet opgaat voor planten en lagere dieren; bovendien zijn de diverse zones alleen in gebieden met schone rivieren waarin alle genoemde soorten nog voorkomen, duidelijk te onderscheiden.

De rivieren van Nederland en België vallen grotendeels onder de brasemzone, gekarakteriseerd door een matige stroomsnelheid met langzame delen erin, een laag zuurstofgehalte, vooral in de zomer, en een flauw glooiende bodem. In principe komen in deze zone veel vissoorten voor. Als gevolg van lozingen en andere verontreinigende activiteiten is de kwaliteit van het rivierwater echter sterk achteruitgegaan, zodat tal van soorten verdwenen zijn.

Een andere mogelijke indeling van rivieren is die in een eroderende zone met snelstromend water en een rotsachtige of uit grind bestaande bodem, en een deponerende zone waar het water langzamer stroomt en de bodem modderig is. In beide zones komt een verschillende fauna voor. De soorten van het snel stromende gedeelte, het rhithron, is beperkt door de stroomsterkte; de fauna van het langzaam stromende water, het potamon, door zuurstofgebrek.

Aan sloten, plassen en meren is Nederland zeer rijk. Het verschil tussen plassen en meren komt kortweg hierop neer: wanneer het zonlicht tot op de bodem kan doordringen, spreekt men van een plas; is dit niet het geval als gevolg van de grote diepte, dan heeft men te doen met een meer. Dank zij de geringe diepte kan in plassen de hele bodem met groene planten zijn bedekt. Deze rijke vegetatie biedt op haar beurt weer tal van levensmogelijkheden voor een rijk geschakeerde fauna. De waterplanten dienen behalve als voedsel ook als schuilplaats en als aanhechtingspunt voor eieren en nesten. Daarbij zijn zij van belang voor de zuurstofvoorziening van het water. Zijn de planten afgestorven, dan worden zij door bacteriën en schimmels afgebroken, zodat er voedingszouten in het water terechtkomen tot profijt van andere organismen.

Overigens is het aantal kleine poeltjes tegenwoordig veel geringer dan vroeger, toen zij fungeerden als drinkplaats voor het vee en er bij iedere boerderij wel een of meer poeltjes te vinden waren. Door aanleg van waterleiding overbodig geworden of bij een ruilverkaveling gedempt, zijn heel wat poeltjes verdwenen. Met name voor diersoorten die voor hun voortplanting juist aan zulke ondiepe poeltjes gebonden zijn, zoals de vroedmeesterpad en vuurbuikpadden, is dit een ongunstige ontwikkeling geweest die tot een ernstige teruggang van deze soorten heeft geleid. Een voedselarme plas op schrale zandgrond, die zijn water uitsluitend ontvangt uit de neerslag, noemt men een ven. Vanwege de voedselarmoede van het water en van de bodem zijn flora en fauna van dergelijke vennen vaak zeer karakteristiek en omvatten zij een groot aantal zeldzame soorten.

In diepe meren is vanwege de grotere watermassa het milieu gelijkmatiger; het aantal soorten organismen is daardoor groter dan in plassen. In een meer onderscheidt men drie hoofdzones: de oeverzone of littoraal, waarin de planten in de bodem wortelen; het open water of pelagiaal, met drijvende planten waarvan het

grootste deel planktonisch is, en ten slotte het diepe water of profundaal, waarin geen groene planten meer voorkomen. Bij deze indeling kan men zeggen dat in plassen, waar doorgaans de hele bodem is begroeid, alleen een littoraal voorkomt. Desondanks kan de levensgemeenschap in een plas zeer rijk ontwikkeld zijn; vaak vindt men er talrijke hoofdgroepen uit het dierenrijk in vertegenwoordigd: eencelligen, wormachtigen, kreeftachtigen, insekten en waterspinnen, weekdieren en natuurlijk vissen en amfibieën.

Het dierlijke plankton, waarin eencelligen en vooral kleine kreeftachtigen als watervlooien een belangrijke plaats innemen, vormt de voornaamste voedselbron voor grotere dieren als vissen, roofkevers, waterwantsen, larven van libellen etc. Aan de top van de voedselketen in het water staan de snoek, de otter (voor zover nog aanwezig) en watervogels als de blauwe reiger en het visdiefje. Eenden, ganzen en zwanen, eveneens algemene verschijningen in plassen en meren, leven van plantaardig voedsel. Slakken en sommige vissoorten grazen algen van stenen en plantestengels. Ten slotte nemen ook de detrituseters een belangrijke plaats in. Onder detritus verstaat men uiterst fijne deeltjes dood organisch materiaal.

In het water daalt in feite een continue regen van dergelijke fijne deeltjes naar de bodem, afkomstig van afgestorven organismen. De meeste detrituseters leven dan ook op de bodem, zoals slingerwormen, waterpissebedden en muggelarven.

Aangezien de meeste diersoorten zeer bepaalde eisen stellen aan het water wat betreft voedselrijkdom en zuurstofgehalte, en hun tolerantie ten aanzien van afwijkingen in de optimumvoorwaarden vaak zeer klein is, kan een groot aantal soorten als kensoort voor een bepaald watertype dienen, en informatie verschaffen over de kwaliteit van het water.

Zee

Een van de voornaamste verschillen tussen zeewater en zoet water is het zoutgehalte van het water. De in zee levende organismen zijn dan ook in alle opzichten volledig aangepast aan het leven in een zout milieu.

In de bovenste vijftig meter water, ongeveer de diepte tot waar er zonlicht in zee kan doordringen, leven eencellige planten en dieren. In het voorjaar vindt er een plotselinge snelle groei en voortplanting van deze planktonorganismen plaats. Tijdens de zomermaanden sterven zij af, de lijken zinken dan naar de diepere waterlagen en verschaffen de daar levende organismen voedsel. De eencellige planten vormen de eerste schakel van de voedselketen in zee, zoals zij dat ook doen in het zoete water. Zij zijn het voedsel voor allerlei soorten planktondieren. Bovendien produceren zij zuurstof.

Het dierlijke plankton wordt door grotere dieren, waaronder tal van vissen, gegeten. Zij vormen op hun beurt weer een prooi voor grotere vissen, bruinvissen, dolfijnen en vogels. Vrijwel iedere zee heeft haar eigen karakteristieke fauna, afhankelijk van de geografische ligging, het zoutgehalte en de temperatuur van het water en de diepte. In relatief koude zeeën als de Noordzee komt een grote hoeveelheid plankton voor. Aan deze voedselrijkdom en aan het feit dat koud water meer zuurstof kan bevatten dan het warmere water van tropische zeeën, is het te danken dat er in koude zeeën weliswaar minder soorten voorkomen dan in tropische zeeën, maar dat het aantal individuen er ongekend groot is. In warmere zeeën daarentegen is als gevolg van de hogere temperatuur de stofwisselingssnelheid van de organismen groter en kan zich een grote vormenrijkdom ontwikkelen. Het aantal individuen per soort is echter klein.

Waar zee en land samenkomen, vindt men stranden, rotskusten of uitgestrekte slikplaten of een combinatie hiervan. De kustzone biedt aan tal van diersoorten, met name aan vele vogelsoorten, bestaansmogelijkheden. Zij voeden zich met schelpdieren, wormachtigen, kleine kreeftachtigen en vissen. De achter het strand gelegen duinen bieden uitstekende nestel- en broedplaatsen; tevens vinden de vogels hier zoet water om hun dorst te lessen. Van onze kuststreken is het Waddengebied het rijkst aan leven. De relatief hoge temperatuur en de geringe diepte van de Waddenzee, waardoor het zonlicht vrijwel tot op de bodem kan doordringen, en de omstandigheid dat er voortdurend door de bij vloed binnenstromende Noordzee voedsel wordt aangevoerd, vormen samen de oorzaak van de enorme voedselrijkdom van deze zee.

Bij eb vallen grote delen van de Waddenzee droog, waardoor de in het slib levende organismen bereikbaar worden voor o.a. de talrijke vogels. De algen en andere groene planten die m.b.v. het zonlicht zorgen voor de produktie van zuurstof en organische stoffen, dienen als voedsel voor o.a. kleine kreeftachtigen en hun larven, voor wormen en schelpdieren. De enorme hoeveelheden die men van deze dieren op de Wadden aantreft, vormen een illustratie van de voedselrijkdom. Op hun beurt worden deze dieren gegeten door vogels als strandlopers en scholeksters, om twee van de vele soorten te noemen. Zoals uit tellingen is gebleken, verblijven er gemiddeld op de Wadden altijd een half tot driekwart miljoen vogels tegelijkertijd en alle vinden er voldoende voedsel. Ook vissen vinden in de Waddenzee een rijk gedekte tafel.

Daarnaast treffen zij er helder, zuurstofrijk water aan, dat met zijn relatief hoge temperatuur een uiterst aangenaam milieu vormt om te paaien, geboren te worden en op te groeien. Vandaar dat de Waddenzee steevast als een van de voornaamste kraam- en kinderkamers van de Noordzeevissen wordt beschouwd.

< >