1. Klap, slag, veeg om de oren, in het gezicht; oorveeg; vooral in de verb. iem. een zwaai geven, een zwaai krijgen.
2. In de verb. op (de) zwaai gaan, zijn, aan de zwier gaan of zijn, zwaaien en zwieren.
Dat hij naderhand vernemen moest hoe ze met een ander op zwaai was geweest, STREUVELS 1964, 281.