1. Van pers.: van het verstand beroofd, krankzinnig; - ook in verzwakte toep. in verb. als: iem. zot maken, iem. het verstand doen verliezen, iem. gek maken; zich zot zoeken, ergeren, vervelen e.d., zo lang zoeken, zich ergeren enz. dat men er als het ware het verstand bij verliest; zich gek zoeken enz.
Zij vond een vreemd en boos genoegen in den omgang met krankzinnigheid ... . Zij naderde den ouden man en zeide: Ik zal zoo zot worden als gij, WALSCHAP 1939, 72.
Op het linnen stond met bloed gedrukt, in klare, forsige letters: «Verwittig advokaat Frans Vonck, Brussel. Ik werd met geweld ontvoerd en in zothuis opgesloten. Ik ben niet zot. Doe me bevrijden. Ridder Karel van Trooren», LANGENS 1947, 26.
Leven, werken, spelen, wonen, naar school gaan, winkelen, wandelen, je vervelen, je zot ergeren.
Maar of dat allemaal kan, hangt voor een groot stuk af van de stad waarin je leeft, Uit een reclamefolder Brussel jan. 1977.
«Zot is hij zeker niet», zei een van zijn werkmakkers ons. Toch lijkt veel op een bepaalde onevenwichtigheid. Onderzoeksrechter S. heeft trouwens intussen een kollege van drie deskundigen gelast met een psychiatrisch onderzoek, Gazet v. Antw. 1/6/1977.
2. Van pers.: in woorden of daden blijk gevend van gemis aan gezond verstand; gek, dwaas; bespottelijk, mal (zie ook de Opm.);
- doen of ge zot zijt, doen of je gek bent, je van de domme houden; zo zot als een deur, als een mus, zo gek als een ui, zo dartel als een veulen;
- ook van zaken: gek, dwaas, mal, onzinnig; een zot spel, gekkenwerk.
Een mei planten twee dagen voor Kerstmis, dat leek te zot om te geloven, te zot om rond te lopen, en toch was het waar, bevestigde de schaper, DEMEDTS 1976, 91.
3. Van pers., in de verb. zot zijn van, op (tem., iets), gek zijn, verzot zijn, dol zijn op -; m. betr. t. pers. ook: (smoor)verliefd zijn.
Wij gingen naar den Dré van ’t Sas en ik stapte gelukkig mee langs den dijk van de Nethe, de brug over en dan op het smalle wegeltje den beemd in. Onze Pa was fier op mij ..., en ik natuurlijk op hem. Vooral dien dag, omdat hij zover wegging en omdat hij zijn okarina bijhad: ik was daar zot van, LIA TIMMERMANS 1962, 63.
Ik zie Leen en Paul ..., gebogen over Bartje, nu één jaar .... Hoe ze nog zot zijn van mekaar, verliefd als nooit ..., Vrouw en Wereld dec. 1973, p. 7.
4. Van pers. (en dieren): geil, heet; wulps.
5. Van een schroef e.d.: dol, verlopen; die vijs draait zot.
6. Van zaken: buitensporig; inz. van prijzen: idioot hoog of laag.
Alle soorten pantoffels voor dames en heren aan zotte prijzen, Boom 17/6/1977.
Opm.: In de standaardt., m.n. in gemeenz. taalgebruik, steeds met de gedachte aan het ‘grappige, komische’; in andere toep. verdrongen door gek, dwaas, mal enz., behalve in enkele vaste verb.: vroeg wijs, vroeg zot; vandaag te zot, morgen te bot.
Afl./Sam.: zotheid (Wdl.), dwaasheid, gekheid, kwajongensstreek, deugnieterij;
- zotdraaiend, van een schroef: dol, verlopen (Als zotdraaiende schroeven zwieren wij om, en wanen ons in duizelende vaart vooruitgestuwd, TEIRLINCK 1952, 1, 209);
- zotteklap, gezwam, geklets, geleuter, dwaze praat, onzin (in de standaardt. wel: zottenklap, hoewel zeer ongebr.) (Wij weten dat de verwoesting van die wereld met atoombommen voorlopig nog zotteklap van halve geleerden is, WALSCHAP 1975, 92.
Het herhaald uitslaan van zotteklap, Nieuwsblad 15/4/1977);
- zottemuts, gek, dwaas, in ’t bijz.: losbol (De zottemutsen alleen, en de lichtekooien welke te koop lopen, zien er zo nauw niet naar, en bellen het zelve uit met wien ze aan ’t vrijen zijn, STREUVELS 1962, 29).
7. Krankzinnige; thans veelal: geestelijk gehandicapte, geestelijk gestoorde, zwakzinnige.
Wij wilden geen kinderen, we wilden niet eens weten dat het kwaad was ... . Gij zijt de enige in heel de wereld die het weet, gij, een zot, WALSCHAP 1939, 73.
Hoe hij ook nog vocht gelijk een razende duivel, en sprong en rende gelijk een zot - en daardoor al de anderen de kans schonk te ontsnappen - heel die bende zo groot als ze was, soldaten met hun fusiek, boeren met hun dorsvlegels en opgestoken zeisen, ja zelfs bloedhonden zaten achter hem aan, BOON 1975, 129.
8. Pers. die in woorden of daden blijk geeft van gemis aan gezond verstand: gek, dwaas; - iem. voor de zot houden, de zot met iem. houden e.d., iem. voor de gek houden, iem. beetnemen, de spot met iem. drijven enz.
De koster verstaat er niets van, hij denkt dat ze horendul of zat zijn en hem voor den zot willen houden, CLAES 1933, 33.
Ik ben een goed kind, veel te goed, want ze houden de zot met mij, allemaal, LEBEAU 1962, 108.
De schoonheid ener vrouw bestaat in de ogen van een zot! STREUVELS 1964, 294.
Aloïs bleef keurig in zijn huid zitten, maar schreeuwde wel „zotteke” tegen de Volkswagenvoerder, Vrouw en Wereld febr. 1975, p. 35.
9. In het kaartsp.: boer (tussen de vrouw en de tien).
10. Mannelijk lid, penis; zijn zot gaan uithangen, gaan plassen.
11. Krankzinnigheid; - veelal: gekheid, dwaasheid; het zot (in de kop) krijgen, hebben, krankzinnig worden, veelal: gek worden, dwaasheden begaan; - het oud zot, in toep. op de dartelheid, speelsheid van oudere mensen, de ‘tweede jeugd’.
Sam.: hartenzot, hartenboer;
- jongenszot, jongensgek, mannengek;
- klaverenzot, klaverenboer;
- koekenzot, ruitenboer;
- meisjeszot (meiskeszot), meisjesgek;
- ruitenzot, ruitenboer;
- schoppenzot, schoppenboer.