1. M. betr. t. onaangename, onverwachte gebeurtenissen, voorvallen, toestanden e.d.: beleven, ondervinden, meemaken, iem. overkomen; - vaak in de verb. zo iets heb ik nog niet (nooit) voorgehad e.d., zo iets is me nog niet overkomen.
Dat is nu nog maar een van de geschiedeniskens die ze onderwege voor hadden, WALSCHAP 1935, 20.
Hij heeft met een ongelukje thuis heel wat brandwonden opgelopen en dat geneest maar langzaam. Misschien zijn er nog bondgenootjes, die zoiets voorhadden, Bond 4/2/1977.
2. Het goed, slecht voorhebben e.d., het bij het rechte of verkeerde eind hebben, het goed of mis hebben, zich al of niet vergissen enz.; als ik het goed voorheb, als ik me niet vergis.
- In de standaardt. wel m. betr. t. pers. in de bet.: tegenover zich hebben, in de verb. de verkeerde voorhebben e.d.; ook in de bet.: bedoelen: het goed met iem. voor hebben.
Is het hier de gewoonte, te Vosselaar, de klokken te blijven luien? Als ik het goed voorheb, is het nu de derde maal, VAN HEMELDONCK 1945, 5.
Wie nu meent dat Herentals en Claes’ collegejaren in het provinciestadje geen sporen hebben nagelaten in het werk van den Kempischen verteller, heeft het glad mis voor, BONI 1948, 105.
Nooit had hij het zich anders voorgesteld, dan dat er achter de dijk een woest gebied van met dicht gewas begroeide schorren lag. Overigens was hij er ongeveer zeker van het goed voor te hebben, LAMPO 1976, 302.