Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vief (vif, fief)

betekenis & definitie

I. Als bnw. en bijw.

- M. betr. t. pers.: vurig, fel, onstuimig, opvliegend (veelal in pejor. zin).

II. Als znw.

- In de verb. in zijn vief zijn, in zijn element, in zijn schik, op dreef zijn.

Alleen de CVP en de BSP behaalden daar stemmenwinst, ofschoon Tindemans, De Backer, Grootjans en Schiltz («in zijn fief») het hier tegen elkaar opnamen, Nieuwsblad 18/4/1977.

Opm.: In gemeenz. taalgebr. wel in de bet.: vlug, levendig.

< >