Droefheid, verdriet, smart, treurigheid; soms bep.: neerslachtigheid, zwaarmoedigheid; deernis, medelijden.
- Zie ook WNT XVlI, 2698.
In zijn hart bleef een treurnis en een weemoed wiegen, TIMMERMANS, Anna-Marie 87 (1921).
Mijn moeder (kondigde) aan, ditmaal zonder treurnis en zonder veel omzichtigheid te betrachten ... dat in het kastje van het Stadhuis de huwelijksgeboden uithingen van een Gentse adjudant met „het meisje dat enz.", BRULEZ 1950, 166.