Pers. wiens functie het is toezicht te houden; opzichter, inspecteur; - (gewest.) ook: toeziende voogd.
Ik durf niet goed doordenken over de verhouding van weleer tussen toeziener en arbeider. Misschien was ze fatsoenlijker dan ik vermoed en was het vooral de staat van ondervoeding bij de bewoners uit deze streek, die ze onder de onvermoede last van het werk deed bezwijken, JONCKHEERE 1957, 63.
De ploegbazen waren uit ’t Antwerpse, de ondernemer een Brabander, de ingenieurs en toezieners Walen, STREUVELS 1964, 58.