Van pers. en zaken: kloek of zwaargebouwd, krachtig, stevig, flink, stoer; zich struis houden, zich flink, stoer houden; ook oneig., van onstoffelijke zaken: kernachtig, pittig.
Waarbij komt dat zij gelukkig zal zijn, zoolang zij hare eigen meesteres blijft ... . Zulk een struisch optimisme luchtte mij eenigszins op, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 90.
Rechtover hem ... zitten zijn vier zoons ... . Alle vier zijn struise beren, en als uit het volle Olijvenbloed geschept, TEIRLINCK 1952, 1, 31.
Ze schudden het hoofd als ze merken dat het een grote struise schipper is die daar zo dwaas loopt te doen, DURNEZ z.j. (± 1958), 12.
Tussen de vaderlijke bezoeken door kwamen op geregelde tijden mannen in huis: grijze, zwarte, rosse, magere, struise mannen die echter allen lang en knap waren, die het huis binnenvielen met het air van veroveraars, VAN AKEN 1965, 24.
Hoe struis van lijf en leden hij ook is... hoe felbloedig, en gevreesd om de kracht van zijn vuist, ... voelt hij zich immer onzeker naast Baru, BOON 1975, 103.
Opm.: In de standaardt. zo goed als ongebruikelijk (freq. 1), terwijl het in Vl.-België alg. gebr. is, m.n. in gemeenz. taalgebruik.
- Zie ook WNT XVI, 234 (1925), met de vermelding: ‘In N.-Nederl. een boekewoord’.