Het (ver)slijten; de omstandigheid dat of de mate waarin iets (ver)slijt: slijtage; - ook m. beur. t. pers.: het afnemen van de lichamelijke en/of geestelijke vermogens, soms bep.: aftakeling.
Had hij thuis geen vrouwvolk soms? Trien was er en daar kwam nooit sleet aan, OP DE BEECK 1947, 125.
’t Ging goed met de dorsmachine. Hij heeft ze allemaal uiteengedraaid en de assen goed ingevet. Daar is nog geen sleet aan te zien, OP DE BEECK 1947, 167.
Men kan zich daarbij afvragen of de adel dan alleen baat en glans aan de tijd kan winnen, en er voor hem nooit sleet... uit ontstaat, gelijk zulks pleegt het geval te zijn met alle aardse dingen en, ja, zelfs met de beste wijn, TEIRLINCK 1952, 2, 103.
Het zijn niet de jaren die iemand oud maken, veeleer doet zulks de sleet van een ontgoochelde ziel, TEIRLINCK 1952, 2, 255.
Aanpassingen ... inzake de verplaatsingskosten van de bouwvakkers, inzake de sleet van gereedschap enz., Volksmacht 27/8/1976.
Het resultaat: verminderde wrijving, verhoogde smeerkracht. Dus minder sleet, Touring 7/4/1977, p. 30.
Opm.: In de standaardt. volledig vero. (freq. 0), hoewel nog vermeld in versch. handwdb.
Afl.: sletig (Wdl.), slijtage veroorzakend; van pers. bep.: veel kleren e.d. verslijtend, slordig.