1. Schop, spade (om te graven); (zegsw.) zijn schup afkuisen, ermee ophouden, het bijltje erbij neerleggen enz.; - ook als kinderspeelgoed: schepje.
Wat heeft Eric? Een trompet! Yvonne een pop, Firmin een schupke, André een muziekske, WALSCHAP 1939, 88.
Waarom loopt hij niet naar dat werkvolk en schreeuwt hij niet, dat zij zonder zijn toelating geen schup in de grond zullen steken? DE COREL 1949, 12.
Hein, jij moet je oefenen met de schup, want er dient een gracht rond de tent te komen! DURNEZ z.j. (± 1958), 22.
Beladen met emmertjes, schuppen en garnaalnetten, trokken wij naar zee, LIA TIMMERMANS 1962, 113.
Voor Roberto hadden de wilden een licht doen opgaan door met bamboe schuppen dammen van moerasmodder aan te leggen, WALSCHAP 1975, 166.
2. Schop (met de punt van de voet), trap, stamp.
Afl.: schuppen, met een schop werken, graven, spitten.