Nest, kuil, hol; bep. gemeenz. in toep. op een slaapplaats: m. betr. t. pers.: nest(je), bed; m. betr. t. dieren: leger, hol.
In zijn bedje vroeg Kiki eiken avond aan de engeltjes dat ze ’s nachts voor hem een kindje zouden brengen, en het eerste wat hij ’s morgens van uit zijn warm polkje riep was: ‘Mama, kijk es gauw of ’t er nog niet is!’ CLAES 1915, 62.
De jongens sloegen een kruis, ’t Was nauwelijks vijf uur in den ochtend. Gisteren wentelden zij zich omstreeks dezen tijd als jonge honden in hun strooien polk, VANDEN MAELDERE 1946, 88.
Moeder sliep al, een beetje ziek van de drukte. Vader Lievens zat in het dorp te kaarten als naar gewoonte. De kinderen lagen ook in hun polk, BIJDEKERKE 1948, 131.
Op een van die morgenden dat hij zich een heel kleine jongen voelde en vroeg uit zijn eigen bed klauterde om gezellig bij het ouderpaar te gaan liggen en zich te koesteren in een warme polk, tussen hen in, DURNEZ z.j. (± 1958), 31.
Hier was een warme polk in dat schuurke, dat kwam hem verlokkelijk voor, en hij gaf toe: gelijk een beest naar zijn nest, sloop hij er heen, duffelde zich diep in den mok, STREUVELS 1964, 89.
Onze Willy slaapt al, maar ik zal hem eens uit zijn polk halen, dan kan hij u de kamer aanwijzen, RUYSLINCK 1966, 8.