1. Krediet, pof; vooral in de verb. poef geven, op de poef kopen; ergens in de poef staan, in de schuld staan.
Na den koffie was zijn eerste werk geld sturen naar de hotels en herbergen, waar ze de twee laatste dagen op de poef hadden moeten eten en drinken, omdat hun geld op was, WALSCHAP 1935, 59.
Ze vertelde aan al de klanten: „Een meid houden, dat kan ’m, maar zijn poef betalen, dat kan ’m niet!” CLAES 1960, 9.
Hij kwam op het Schenaat niet meer, waar dat ’m overal poef had laten staan en ’t hier en daar maar smerig had laten liggen, CLAES 1960, 56.
We kennen wij nu al genoeg kossaartboerkens die hun half pond koffie en hun pond gerezen suiker op de poef moesten halen precies gelijk vóór veertien, WALSCHAP 1976, 125.
2. Ter aand. van een dik persoon: dikzak; een dikke, lelijke poef (van een vent, van een wijf).
3. Stamppot, hutspot; - koffiedik.
4. Dik, opgeblazen, inz. door te veel eten: helemaal poef zijn; zich poef eten; - gewest, ook: paf, stom verbaasd: hij stond helemaal poef.