Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

plein

betekenis & definitie

1. Van zaken: effen, vlak: de vloer ligt nog altijd niet plein; - plein vol, tot aan de rand vol, boordevol.

2. Louter, zuiver, puur; een ring van plein zilver.

Afl.: pleinen, pleineren, vlak, glad, effen maken; gladstrijken; inz. in de bouwk.: een muur pleinen, pleineren.

< >