1. Van zaken: effen, vlak: de vloer ligt nog altijd niet plein; - plein vol, tot aan de rand vol, boordevol.
2. Louter, zuiver, puur; een ring van plein zilver.
Afl.: pleinen, pleineren, vlak, glad, effen maken; gladstrijken; inz. in de bouwk.: een muur pleinen, pleineren.