Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

optrekken

betekenis & definitie

Van pers.: vertrekken, opstappen; (naar zijn werk) gaan; soms bep.: verdwijnen, niet langer ergens aan meedoen. De koster zegt dat het tijd wordt om naar huis te gaan, ....

Ze trekken op. De straat is een moment vol lawijt. Melle Komfoor draagt een van de kinderen, Bellemoeike het ander, CLAES 1933, 37.Achiel is wel wat ruw, maar men zou toch zeggen dat hij sinds zijn huwelijk bedachtzamer geworden is. Hij trekt regelmatig op naar zijn werk, en de Terve’s zijn over hem zeer tevreden, TEIRLINCK 1952, 2, 71.

De vier renners met de langste naam zijn Belgen: Vandenberghen, Melckenbeek, Van Tongerloo en De Middeleir. Zo iets verbreekt het gezonde evenwicht. En alsof dat nog niet genoeg was, beschikken ze ook over een van de mannen met de kortste naam.

Doom. Het zou al een resultaat zijn als deze optrok, THEYS 1964, 97.

< >