Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

mottig

betekenis & definitie

1. Van pers. en zaken: niet fris, vuil, vies, morsig; - van pers. ook m. betr. t. het uiterlijk: niet knap, lelijk: onze W. is toch nooit een mottig ventje geweest.

S.: Laat het sneeuwen of vriezen, of regenen, ’t Zijn allemaal gebaren van God en loffelijke dingen. V.: Ja, maar als ’t moddert (= modderig is) kunt g’ er haast niet door, en de goede kleren worden vuil en mottig er van, en ik moet met Trientje naar de stad, TIMMERMANS z.j. a, 33.
2. Van pers. m. betr. t. hun lichamelijke gesteldheid: ongesteld, niet lekker, onwel, ellendig; in ’t bijz.: misselijk, onpasselijk, duizelig; vooral in de verb. mottig zijn, zich mottig voelen; - ook oneig.: van iets mottig worden, misselijk worden.

Opm.: In de standaardt. w.g. (freq. 1) en uitsl. in de bet.: door de mot beschadigd; pokdalig; van het weer: mistig en vochtig, nevelachtig.

Afl.: mottigaard, vuil onzindelijk persoon; (oneig.) viezerik; ook: iem. die niet knap (van uiterlijk) is, lelijkerd; mottigheid, misselijkheid, duizeligheid enz. (Adi vrat er van (t.w. van de bananen) alsof zijn leven er van afhing. Hij weet zijn mottigheid aan heimelijke ondervoeding in het kamp, WALSCHAP 1975, 100).

< >