Slaperig, dromerig, suf; met een lodderig oog (kijken e.d.), met een half oog.
Als Verstegen in den laten voormiddag lodderig de oogen opentrekt, is het geleeg reeds lang in vollen zwier, WACHTERS 1946, 166.
Ik ging op de treeplank van de auto zitten roken, gedachteloos, maar met een lodderig oog in de richting van het raadhuis in het straatje, DAISNE 1948, 86.