In de spreekt, het gewone woord voor: kip; ook: kuiken; - overdr. ook in toep. op een dom pers.: uilskuiken.
Deze morgen hebt ge bijna ’n stommiteit begaan, Nol, dat hebt ge zelf erkend, en nu zal ik moeten denken dat gij ’n kieken zonder kop zijt, LANGENS 1947, 167.
De soep! Ze drinken! Kiek met salaad! CLAES 1950, 91.
Hij bakte zelf zijn roggebrood, kweekte wat groenten, hield een geit en een dozijn kiekens, VERMEYLEN 1962, 61.
Wij hadden thuis altijd enkele katten, een schildpad, een Engels haantje, dat in een apart kot moest zitten, een gewonen haan met kiekens, duiven en een hond, LIA TIMMERMANS 1962, 113.
‘Dat is een gebraden kieken!’ zegt hij. ‘Ik ben het voor u weest halen in de keuken van een der schoonste herbergen in de stad, waar de stoelen van fluweel zijn’, BOON 1975, 70.
Voor 50 fr. smullen we een half kieken, sla en mayonnaise, nagerecht met koffie, Volksmacht 19/11/1976, p. 16.
Sam.: braadkieken (Westkust 26/8/1976, p. 8); soepkieken; - kiekenbil, kippebout; kiekenborst (Wdl.), kippeborst (m.n. als lichaamsgebrek); kiekendief (Wdl.), bep. als ben. voor de vos; kiekendraad, kippegaas; kiekeneten, kippevoer; kiekenfretter, bep. als spotnaam, o.a. voor de Brusselaars; kiekenhangaar, groot kippenhok (4 Stallen, kiekenhangaar, serre, Gentenaar 30/5/1977); kiekenshoofd, (jagerst.) ben. voor de jonge patrijs (Patrijsjes jonger dan vier weken noemt men kiekenshoofden, ze hebben nog paddeveren [nestdons] aan de kop, JANSSENS 1977, 38); kiekenkot, kippenhok (Openbare verkoping van woonhuis met schuur, stallen, kiekenkot, tuin en weilanden, Limburg 3/9/1976.
Omdat het beeld niet binnen mocht, wou ook hij niet binnen. Hij ging met het beeld in het kiekenkot wonen, BOON 1977, 39); kiekenkweker (De oud-kiekenkweker in mij rilt van medelijden met het vinnige, botmagere haantje, JONCKHEERE 1957, 64); kiekenpoelier, poelier (CLAES 1960, 29); kiekenras, kipperas, hoenderras; kiekenren, kippenren; kiekensoep, kippesoep; kiekentrap, kippentrap, -ladder (Achteraf dacht ik eraan hoe dwaas ik daar op dat kiekentrapje met de valdeur op mijn kop had moeten staan gapen, PAUWELS 1971, 86).