Koppig, eigenzinnig persoon; iem. die van geen toegeven wil weten; stijfhoofd, stijfkop.
Zij stalen alles wat er voorhanden was ..., legden Dictus ... tegen het haardvuur en bevalen hem te zeggen waar het geld geborgen lag. Dictus was een keikop, en niettegenstaande de pijn, schreeuwde hij: „Verrekt!” BONI 1948, 48.
Je vergeet er jezelf bij, zo word je besprongen door alles om je heen, en wat diep in alles leeft, al die stumperds en kale kakkers en brave zielen en keikoppen en bullebakken stuwt en bezielt, zou het ergens een God zijn, een Vader? LEYS 1970, 116.
We waren twee keikoppen tegen mekaar. Geen van twee wilden we toegeven, JANS/VAN LOOY 1972, 27.
Afl.: keikoppigheid, stijfhoofdigheid (Met een heilige keikoppigheid richten zij hun leven naar God, BONI 1948, 213).