Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

frullen

betekenis & definitie

Prutsen, frutselen, knutselen; klungelen, knoeien.

Dan ging hij weer naar buiten om daar nog aan ’t een en ’t ander te frullen tot de tafel gedekt werd, CLAES 1955, 146.

Ze was in de keuken iet(s) gaan frullen en toen begost (= begon) ze ineens te zingen, CLAES 1960, 7.

Afl./Sam.: gefrul, gepruts, geknoei; - fruller, prutser, knoeier, klungelaar; - frulleman, knutselaar, prutser; frulwerk, prulwerk, klungelwerk.

< >