1. Van voertuigen, alsook van automobilisten, wielrenners e.d.: rijden.
Heel wat schoolbussen bollen dank zij de inzet van gewone vaders en moeders, Vrouw en Wereld dec. 1974, p. 4.
Bij voldoende inschrijvingen bolt er een tweede autocar op 18.9.76, Volksmacht 27/8/1976.
Die bleven zelfs plakken toen de (halflege) tram verder bolde, Gazet v. Antw. 20/6/1977.
Agostinho bolde over de meet als de gelukkigste renner op de wereld, Gentenaar 22/7/1977.
Hij heeft met de Fiat 128 bijna 3.500 km gebold, Gentenaar 12/8/1977.
2. Van zaken: rollen; die zaak wil niet bollen, vlotten.
Vijf minuten lang houdt hij het woord die kerel met temperament. Het bolt er uit, wat een vuur in die Verhaeghens! WALSCHAP 1939, 90.
Cottenier lachte dat de tranen hem over de wangen bolden, BOON 1961, 109.
3. Een bepaald soort werpspel spelen.
‘Wij hebben samen gebold, de Vette en ik,’ zegt Bennie. ‘Vogelpik gespeeld. Gebiljart’ CLAUS 1958, 39.
Afl./Sam.: bolder, iem. die aan het bolspel deelneemt; bolling, zie bolspel;
- bolbaan (Wdl.), baan voor het bolspel, kegelbaan (Nu met de kermis zal hij in de namiddag naar de bolbaan gaan om in zijn witgesteven hemdsmouwen de kegels omver te kletsen, DE PILLECYN 1962, 82);
- bolspel (Wdl.), werpspel waarbij de spelers met een houten schijf of bol naar een «stek» rollen of schieten.