Mond, bek; vooral in de verb. zijn bebbel houden, roeren e.d.; ook: geklets.
- Zie ook de dialectwdb.
‘Och, hou uw bebbel!’ gromt Tineke.... ‘Antwoord die zeveraar niet, maar laat hem zitten waar hij zit!’ BOON 1975, 37.
Afl.: bebbelen, kletsen, zeuren.