1. Zaak, winkel; in de spreekt, vaak in de verb. een (goeie) affaire hebben.
Ge zegt gij van mijnen tijd af te wachten maar ’k ik zou ik juist Reynders zijn affaire voortdoen en dat kan niet wachten, WALSCHAP 1939, 81.
Elke zaterdag wierd er het stof afgeveegd, mijn affère blonk van propereteit. In de zomer had ik er anders wel veel last van de vliegen en de wespen, CLAES 1960, 5.
Ook o.a.: DEWACHTER 1942, 6.
2. Koopwaar; in ’t mv. bep.: dingen, spullen.
Zij bracht tusschendoor haar waar aan den man: krabben, garnaal, schollekens, saucieskens, affaires van verbrande stroop, nootjes, bollen, enz., VAN LOOY 1945, 21.
We liepen al de straten af, keken aan al de winkels, en eindelijk ontdekten we ons affaire. We kochten een zetel van acht en vijftig franken, STREUVELS 1962, 150.
3. Transactie; bep. in de verb. met iem. affaire(s) doen, zaken doen.
Ze zeiden hem de hoogste prijs niet, om niet te veel te moeten geven, maar ze gingen ook niet te leeg omdat achter hun gat altijd een ander meer kon komen bieden en Lewie dan met die affaire zou kunnen doen, WALSCHAP 1976, 130.
4. Er geen affaire(s) mee hebben, er niets mee te maken hebben.