zoogdieren die aan het leven in het water zijn aangepast. Dit blijkt uit hun spoelvormige lichaam zonder hals, de in vinnen veranderde voorpoten, de ontbrekende achterpoten en de zeer krachtige, horizontale staartvin.
Enige soorten worden tot 30 m lang. Terwijl de tandwalvissen (dolfijnen, tuimelaars en potvissen) nog tanden in de kaak hebben, gaat bij de baardwalvissen de aanpassing aan het leven in het water nog verder. Bij hen ontbreken de tanden en in plaats daarvan hangen van het verhemeltedak van de geweldige bek tot 4 m lange, hoornachtige, aan de rand uiteengerafelde verhemelteplaten, de baarden, naar beneden. Aan de baarden blijven bij het opslorpen van het water kleine naakte slakken en kreeftjes hangen, die door de vlezige tong in het nauwe keelgat worden gebracht. Het water loopt door de mondhoeken weer weg, doch niet door het boven op de kop staande neusgat, zoals men vroeger aannam. De waterfontein van de walvissen ontstaat bij het aan de wateroppervlakte komen. Zij bestaat grotendeels uit waterdamp; zie blauwe vinvis, potvis, tandwalvissen.