Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Gepubliceerd op 03-12-2020

schors

betekenis & definitie

buitenste bekleding van houtachtige delen van gewassen. Elke jonge spruit is met een eenlagige, zelden meerlagige opperhuid (epidermis) bedekt.

Daaronder ligt de schors, die tot de centrale cilinder reikt, waarin zich de vaatbundels bevinden. Het schorsweefsel bestaat uit verscheidene lagen van cellen, die een los geheel vormen. Het bevat bladgroen en kan dus assimileren; zie assimilatie. Vaatbundels ontbreken in de schors, doch er komen wel bundels van vezels in voor om de stevigheid te verhogen: de bastvezels. Zij geven het celweefsel op dezelfde wijze stevigheid als de houten balken van een vakwerkhuis aan het metselwerk. Bij meerjarige planten wordt de opperhuid door een mantel van kurk vervangen.

Wanneer de kurk niet aan de oppervlakte, maar ook in diepere lagen van de schors wordt gevormd, zoals bij vele bomen, krijgen de daarbuiten gelegen weefsels van de schors geen water en voedsel meer en sterven af. Zij vormen met de kurk samen de korst of schil. Bij verschillende bomen, b.v. kersen en berken, laat deze schil in de vorm van verticaal of horizontaal afschilferende banden en strepen, bij platanen en dennen in platen of schubben, los. Bij bomen die de buitenste schors niet afwerpen, wordt deze van jaar tot jaar dikker, maar raakt door de diktegroei gescheurd. Daarbij vormen zich spleten, zoals wij die van de eik kennen. De schors van vele bomen levert waardevolle stoffen: looistoffen worden uit de schors van eiken, wilgen en berken verkregen, het geneesmiddel kinine uit de kinabast, specerij uit die van de kaneelboom, latex uit de schors van de rubberbomen. De als wasmiddel voor de fijne was gebruikte zeep-, panama- of quillajaschors is afkomstig van zogenaamde zeepbomen.

< >