een door het lichaam der meercellige dieren voortgebracht produkt dat voor de instandhouding der soort dient. Het bevat een vrouwelijke, microscopisch kleine geslachtscel (eicel) of het daaruit door celdeling ontstane embryo. Meestal is voedsel voor het embryo toegevoegd.
Het geheel is vaak door omhulsels en vliezen omgeven. Voorbeeld: bij het kippeëi omsluiten kalkschaal en schaalvliezen het eiwit en dit de dooier. Eiwit en dooier vormen het voedsel voor het nog zeer kleine embryo, dat als kiemblaasje op de dooier ligt. De dooier is door twee elastische hagelsnoeren aan het binnenste schaalvlies bevestigd. Wanneer de bevruchting tot stand is gekomen, vormt de vrouwelijke geslachtscel door delingen het embryo. Bij vele dieren ontwikkelen zich ook onbevruchte eicellen tot embryo’s.
Men noemt dit maagdelijke voortplanting of parthenogenesis (b.v. bij bladluizen, watervlooien, raderdiertjes). Ook de darren der bijen ontstaan door maagdelijke voortplanting. De eicel van de mens is zeer klein (1/5 mm). Het grootste ei legt de Afrikaanse struis. Het weegt drie pond.