als water tot koken wordt gebracht,
gaat het in gasvormige toestand over; er ontwikkelt zich waterdamp. Deze is onzichtbaar; wat gewoonlijk als damp aangeduid wordt, is alweer fijnverdeeld water in de lucht; zie ook nevel. Bij afkoeling keert de damp weer in de oorspronkelijke vaste of vloeibare toestand terug. Meestal gaat de stof van de vloeibare toestand over in de dampvorm, maar er zijn enkele stoffen (zoals jood en kwik) die van de vaste toestand ineens in de dampvorm kunnen overgaan. De dampfase en de gasfase zijn niet wezenlijk verschillend; men spreekt alleen bij die stoffen van damp, die een kookpunt hebben dat boven o° C ligt.