In de Vroege Middeleeuwen kon nog niet van bosbouw gesproken worden. Men kapte uit het bos wat men nodig had (roofbouw).
Aan heraanplanting werd niet gedacht. Daaraan werd later aandacht geschonken. De meeste waarde hadden eiken en beuken, zulks met het oog op de varkensmesterij. Toen tegen het einde van de 18de eeuw de aardappelteelt opkwam, verloren de eiken en de beuken hun waarde voor de varkensteelt en behielden ze slechts hun waarde als bouwmateriaal en als brandstof. Als brandstof werden ze weer door de steenkool verdrongen. Tegenwoordig heeft men meer belangstelling voor de snelgroeiende houtsoorten, zoals de den en de spar. Het drievierde deel van het woudareaal wordt dan ook door de naaldwouden ingenomen.
De hoogste bomen worden pas gerooid als ze 80 à 120 jaren oud zijn. Om bodemerosie tegen te gaan, wordt voortdurend jong bos aangeplant; zie ook bos en schadelijke dieren en planten.