het kleinste deel van een element dat nog de eigenschappen van dat element bezit, d.w.zie het kleinste deel van een element dat aan een chemische reactie kan deelnemen. Demokritos, een Griekse wijsgeer, stelde al vast dat de stof niet tot in het oneindige deelbaar kon zijn; hij noemde de kleinste ondeelbare deeltjes atomos (= ondeelbaar). Anderen echter dachten dat de stof wel onbeperkt deelbaar was.
Pas na de 16de eeuw werd het probleem weer levendig. Boyle verrichtte baanbrekend werk, maar het is de Engelse scheikundige Dalton geweest die de basis gelegd heeft voor de moderne atoomtheorie. Hij ontdekte nl. dat bij verbranden van 3 g koolstof er altijd een zeer bepaalde hoeveelheid zuurstof nodig was, nl. 4 g of 8 g.Andere verhoudingen, zoals b.v. 3 : 7, traden nooit op. Hij concludeerde daaruit dat elk element bestond uit heel kleine bestanddelen, waarvan men niets kan afnemen en die men ook niet kan vergroten. Deze „bolletjes” noemde hij atomen; voor ieder element hebben deze een onveranderlijke grootte en een onveranderlijke massa, m.a.w. de atomen zijn karakteristiek voor een bepaald element. Chemische processen bestaan dan daarin dat atomen van verschillende elementen met elkaar een verbinding aangaan. Atomen van hetzelfde element kunnen eveneens een verbinding met elkaar aangaan (b.v. bij waterstof, waar bijna altijd twee atomen gebonden voorkomen). Beide soorten bindingen vormen aldus moleculen. Uit het voorbeeld van de zuurstof en de koolstof leidde Dalton af dat elk verschillend atoom een eigen hoeveelheid massa bezit, die hij de atoommassa noemde.
Hij stelde een lijst van atoommassa’s op, uitgaande van het lichtste atoom, waterstof, welk element hij atoommassa 1 gaf. Zuurstof kreeg daardoor een atoommassa van ongeveer 16 en
koolstof 3/4 x 16 = 12. In 1961 heeft men het systeem waarbij de atoommassa van waterstof i gesteld is, verlaten; men gaat nu uit van het systeem waarbij zuurstof de atoommassa 16 heeft. Dit geeft kleine verschillen met het vroegere systeem. Er zijn nu al meer dan 100 elementen bekend en de meeste daarvan bezitten een of meer isotopen, zodat we al honderden soorten atomen kennen. De atomen zijn zeer klein; de diameter van een atoom stelt men op ongeveer 10-1° m (0,0000000001 m). Toch is men erin geslaagd atomen te fotograferen met behulp van een 25 000 volts elektronenmicroscoop. We denken ons een atoom opgebouwd uit een kern met daaromheen in verschillende banen een aantal elektronen.
Vrijwel de hele massa van het atoom ligt in de kern, omdat de elektronen haast geen massa hebben. De kern zelf bestaat uit protonen en neutronen en heeft dus een positieve lading; het aantal protonen geeft het atoom- of ranggetal, het aantal protonen samen met het aantal neutronen het massagetal. Het aantal
elektronen dat rondom de kern zweeft, is bij een neutraal atoom gelijk aan het aantal protonen in de kern. De beweging van de elektronen geschiedt in banen die telkens een bepaalde vaste afstand tot de kern hebben. Deze banen noemt men ook wel elektronenschillen, die men dan K-schil, L-schil, enz. noemt, waarbij de K-schil de baan is die het dichtst bij de kern ligt. Het aantal elektronen in iedere schil is aan een maximum gebonden; zie ook aangeslagen toestand.