(naarmate men dit woord als samentrekking van weder - wat niemand ooit zegt - of van geweer, van weeren [waaien}, beschouwt) z.n.o. Luchtgesteldheid.
Zwaar weer (storm.) Gemeenweer, roezemoezig, buiig weer. Het weer klaart op. Het weer is bestendig. Helder weer. Dik weer. Donker weer. Handzaam weer. Deinzigweer. Noodweer.Spreekwijze: Mooi weer en geen haring (het doet zich goed voor; maar men heeft er niet aan).
Weer en wind dienen hem (het gaat hem naar wensch).
Mooi weer spelen (den boel er doorbrassen). s Avonds rood, morgen goed weer aan boord.