z.n.v.
1. Lading: goederen, welke het schip bestemd is over te brengen. Op vracht varen (varen, om lading, om vracht te bekomen). Een schip, dat vracht zoekt.
2. Hetgeen voor de overvaart, ’t zij van goederen of personen, betaald wordt. Voor halve vracht meêvaren. Hoe veel is de vracht?
Spreekwijze: Hy heeft de vracht beet (hy heeft geld gewonnen).
Hy heeft de vracht in (hy is dronken).
Alle vrachtjens helpen (veel kleintjens maken een groot).