z.n.m. - Kreuk, bocht, die zich in een nat of te nieuw touwwerk vormt. Volgends Bilderdijk en Weiland zoû ’t woord eigenlijk krink (d. i. kreuk) moeten luiden. ’t Blijft intusschen nog de vraag of kinkhoorn (’t geen volgends hen “geluidhoorn” wezen zoû) niet aldus genoemd is wegends zijn bochtigen vorm, en of dus kink niet evenzeer “bocht” beteekent.
Spreekwijze: Sta uit de kinken! (sta ruim! sta uit den weg! omdat hy, die in de kinken staat van een touw, dat uitgevierd wordt, gevaar loopt te vallen).
Daar is een kink in de kabels (daar is zwarigheid).