z.n.o.
1. Het lichaam van een blok, waar een schijf in besloten zit.
2. Het schip zelf, b. v. in de uitdrukking: het anker te huis halen, (het anker opwinden).
3. Het vaderland. Een te huis vaarder (een schip, dat naar ’t vaderland keert.) De te huis reis, (de reis naar ’t vaderland).
Spreekwijze: Oost, West, t’ huis best.